(‘scheidən) (scheidde, gescheiden)
I. (heeft)
1. de aaneensluiting, de samenhang verbreken of verbroken houden: een vijver scheidde ons van het kasteel; hij voelde de afstand die hem van 's hertogs dochter scheidde; nu was er niets meer dat die twee minnende harten scheidde; de zonde die van God scheidt.
Syn.➝ afscheiden. Tgst. verenigen.
2. verdelen, splitsen: een been van de romp -; een jongmens met in het midden gescheiden haar.
3. het huwelijk ontbinden: na weinige maanden lieten zij zich van tafel en bed gescheiden.
4. uit, van elkander verwijderen: het kaf van het koren-; zink uit ertsen -; de dood heeft hen gescheiden; het is niet mogelijk die twee onderwerpen van elkander te -. ➝ kaf, schaap.
5. in elementen splitsen, ontbinden: water in zuur- en waterstof -.
Syn. delen.
6. doen schiften: melk -.
7. uiteenhouden: twistenden -.
II. zich(heeft)
1. zich van elkander verwijderen: twee lijnen die zich -; hier zich onze wegen.
2. ervan heengaan: zij konden zich niet van hem -.
3. zich losmaken: in 1830 heeft België zich van Holland gescheiden; zich van de Kerk -.
III. (is)
1. zich van elkander verwijderen: toen zijn zij gescheiden; vrij koel, in onmin -.
2. een einde maken aan een samenzijn: tijd van -.
3. een einde maken aan een echtelijk samenzijn: zij besloten eindelijk te -.
4. uiteengaan: een vergadering kan -. ➝ markt.
5. vertrekken: om eindelijk uit de Tweede Kamer te -; uit zijn beroep -. ➝ leven, wereld.