('a:n) o (-en;-je)
1. Eig. het aanzien, blik : Adam verborg zich voor het des Heren; iemand in zijn prijzen, belasteren, zodat hij het ziet, in zijn tegenwoordigheid.
2. Metn. voorzijde van het menselijk hoofd dat men aanziet : iemand in of op het- slaan.
Gez. iemand met twee -en, een dubbelhartig mens : iemand van- kennen, hem meer dan eens gezien heb'
ben, zonder met hem kennis gemaakt te hebben; uit moeders -, vadersgesneden zijn, sprekend op moeder, vader gelijken; van- tot God zien, zoals Hij is. Zie: neus, slag, waarheid. Syn. aanschijn, aanzicht, gelaat, gezicht, uiterlijk, wezen.