De gedachte van een opwekking der doden in de eindtijd vindt men in Tenach nauwelijks; slechts twee late teksten (derde a tweede eeuw v. C.) kennen deze voorstelling (Jes. 26:19; Dan. 12:2).
Pas in de nabijbelse tijd komt deze gedachte tot bloei, voornamelijk om het in Tenach reeds als kwellend ervaren probleem van het onschuldig lijden van de rechtvaardigen op te lossen: na dit leven zet God alle dingen recht door de goeden te belonen en de slechten te straffen (oordeel). Sommige groeperingen (Sadduceeën, Samaritanen) wezen deze gedachte echter als onbijbels af; de Farizeeën daarentegen verdedigden haar krachtig (en de vroege christenen namen haar over). Over de status van het herrezen lichaam was ook geen eenstemmigheid; volgens sommigen was het een vergeestelijkt lichaam, volgens anderen volkomen identiek aan het lichaam dat men gehad had.Hoewel er verzet bleef tegen deze voorstelling wegens de geringe steun in de tekst van de bijbel, was voor de rabbijnen het leerstuk van de opstanding der doden zo essentiëel geworden dat zij aan ieder die ontkende dat de Tora de opstanding leert, het leven in de toekomende eeuw (eschatologie) ontzegden. De tweede beracha van de Amida prijst dan ook God als hij die de doden opwekt (mechajje ha-metim).