die zich, in onderscheiding van den boven vermelden GERHARDUS VOSSIUS, GERHARDUS JOHANNES, zo veel als Johanneszoon, liet noemen. In den Jaare 1577 was hj te Heidelberg gebooren.
Al vroeg liet hij eene ongemeene zucht voor alle takken van Geleerdheid blijken. Ingevolge daar van bezogt hij verscheiden Hoogeschoolen, en deedt ook, naar de gewoonte dier tijden, eene reize buitenslands, om kennis te maaken met Geleerden van onderscheiden landaart. Vervolgens ging hij zijn verblijf houden te Leiden, alwaar hij, met zo goeden opgang, eenige Studenten afzonderlijk onderwees, dat de Magistraat van Dordrecht daar door bewoogen wierdt, om hem tot Rektor van het Latijnsche School aldaar te beroepen. Niet lang bekleedde hij dien post. Door aanbeveeling van den Heer HUGO DE GROOT, Wierdt hem, in den Jaare 1615, het Regentschap van het Staaten Kollegie te Leiden opgedraagen. Men weet, hoe de Kerkelijke geschillen in de Nederlanden, ten deezen tijde, meer en meer velds begonnen te winnen.
VOSSIUS, hoewel niet onmiddelijk in die geschillen betrokken, wierdt, nogthans, bij veelen gehouden voor eenen voorstander der gevoelens, die door de Remonstranten bijzonderlijk gehandhaafd wierden. En, inderdaad, niet ongegrond zal dit vermoeden geweest zijn, indien UITENBOGAART ’s Mans gevoelens in het waare licht hebbe voorgedraagen, in de volgende Aantekening in zijn Dagregister, op den twintigsten Maart des Jaars 1615.„ VOSSIUS ” (dus schreef die Haagsche Kerkleeraar) „ staat de vijf Artikelen (der Remonstranten) toe; ook de herziening van de Confessie en den Catechismus; en het gezag der Overheid in Kerkelijke zaaken. De beschrijving van het Geloof, in den Catechismus, keurt hij niet goed. Hij ontkent dat ’er iet weezenlijks is in de Erfzonde. De volstrekte noodzaaklijkheid der Genoegdoeninge staat hij niet toe. Eene maatige vrijheid van profeteeren vindt hij goed.”
Daarenboven betuigde hij, onder zijne, geme zaame vrjenden, zijn ongenoegen over en afkeuring van her gedrag der Contraremonstranten, die zich van de Remonstan en, ten deezen tijde, meer en meer begonnen af te zonderen. Bij dit alles kwam, dat VOSSIUS, op aanraaden van HUGO DE GROOT, een Werk hadt in ’t licht gegeeven, Historia Pelagiana, of de Geschiedenis der Pelagianen getiteld. Een Werk, hoewel met veel gemaatigdheids geschreeven, welk hem het misnoegen veeler Godgeleerden op den halze haalde, naardien uit hetzelve ten klaarste bleek, dat de vroegste Christenen geheel andere denkbeelden voedden, dan bij veele heete drijvers der thans betwiste leerstellingen gekoesterd wierden.
Zijnen Opdragtbrief aan den Leezer, voor de gemelde Historia Pelagiana geplaatst, besluit VOSSIUS met de volgende bede, den geest van gemaatigdheid ademende, „ dat God allen Christenen, met naame den geenen, die over de Republiek en de Kerk waren gesteld, met de liefde voor den zuiveren Godsdienst meer en meer wilde begenadigen; dat de eenvoudige waarheid, in spijt van de poorten der helle, mogt triumfeeren; dat de broederlijke liefde mogt wederkeeren; en dat ’er, na het uitsluiten van Geweetensdwang aan de eene, en van losbandigheid aan de andere zijde, eene gemaatigde vrijheid van profeteeren mogt groeien en bloeien.”
Bij dit alles voege men nog, eindelijk, de vriendschap, welke VOSSIUS niet slegts met den Heer HUGO DE GROOT, maar ook met verscheiden der geleerdste en voornaamste Remonstranten onderhieldt, en men zal, de gesteldheid dier tijden in aanmerking genomen zijnde, het niet vreemd vinden, dat VOSSIUS, eerlang, het ongeval bejegende, om van zijn Regentschap verlaaten te worden. Dit viel voor in de maand Julij des Jaars 1619, naa dat hij dien post ruim vier jaaren bediend hadt. De vermaarde CASPAR BARLAEUS, Onderregent in het Staaten Kollegie, was eenige weinige dagen vroeger afgezet. Aan VOSSIUS wierdt tevens verbooden, kostgangers te houden, of eenige jongelingen binnenshuis te onderwijzen; terwijl, daarenboven, da Kerklijken hem veele onaangenaamheden berokkenden, en alzo den dierbaare tijd, welken de geleerde man aan het zamenstellen van doorwrogte geschriften hadt kunnen besteeden, ten onbruik maakten.
Van geen langen duur was het amptlooze leeven van VOSSIUS. Hoewel hij, geduurende zijnen stilsland, verscheiden zeer voortreffelijke Werken in het licht gaf, was men, evenwel, van oordeel, dat het licht zijner geleerdheid tot op een verderen afstand deszelfs straalen zou verspreiden, indien men hem, van nieuws, het Hoogleeraarsgedoelte deedt beklimmen. Men droeg dan het onderwijs in de Welspreekendheid aan hem op, doch onder voorwaarde, van niets te zullen leeren of schrijven tegen de vaststellingen van het Dordrechtsche Sijnode. Met zo veel lofs bekleedde VOSSIUS dien post, en wierdt zijn naam dermaate rugtbaar door de geleerde waereld, dat, in den Jaare 1624, het Hoogleeraarampt in de Geschiedenissen, aan de Engelsche Universiteit te Cambridge, hem wierdt opgedraagen.
Op verzoek van ’s Lands Staaten wees hij thans, gelijk ook twee jaaren laater, deeze aanbieding van de hand. En, inderdaad, niet zonder reden wierdt hem zulk een verzoek gedaan. Edelen en aanzienlijken, uit allerlei gewesten, vloeiden, thans te Leiden zamen, om den Grooten GERARDUS JOHANNES VOSSIUS te hooren. ’t Was insgelijks omtrent deezen tijd, dat VOSSIUS, op verzoek van hun Ed. Gr. Mogenden, eene Latijnsche en Grieksche Spraakkunst, ten dienste der Nederlandsche Schoolen, opstelde. Ook toonden de Engelschen, dat zij, hoewel in hun aanzoek kwalijk geslaagd, nogthans de waare verdienste wisten te erkennen en te beloonen.
In den Jaare 1630 begiftigden zij VOSSIUS met eene Kanunnikdij te Kantelberg, met het zeldzaam verlof om buitenslands daar van de opkomsten te mogen genieten. Volgens Resolutie van de Staaten van Holland van den dertigsten April des zelfden jaars, ontving VOSSIUS, ten deezen tijde, eene verëering vin zeshonderd guldens, voor de Opdragt van zijne lnstutiones Poëtica, en, zo als de Resolutie luidt, ter zaaken van voorige diensten.
De Wethouderschap van Amsterdam, in den Jaare 1631 het besluit hebbende genomen tot het oprichten van een Doorluchtig School, in haare Stad, beriep onzen VOSSIUS tot Hoogieeraar in de Geschiedenissen te gelijk den voorheen gemeiden CASPAR BAERLEUS, nevens hem weleer te Leiden afgezet, tot Hoogleeraar in de Welspreekendheid. Met veel lofs, en onder het vervaardigen van een aantal Werken van verschillenden inhoud, in welke een schat van Geleerdheid verborgen legt, bekleedde VOSSIUS zijnen post te Amsterdam, tot in den Jaare 1650, wanneer hij, der dagen zat, en afgesloofd van aanhoudenden letterarbeid, zijne dagen eindigde, in den ouderdom van drieënzeventig jaaren.
Eene lijst van ’s Mans Werken kan men bij HALMA vinden. Zij zijn gezamentlijk, in zes vrij zwaare Boekdeelen in folio, te Amsterdam gedrukt. VOSSIUS was gehuwd met ELIZABETH JUNIUS, Dogter van den vermaarden Leidschen Hoogleeraar FRANCISCUS JUNIUS. Bij dezelve hadt hij verscheiden kinderen verwekt; van de meesten derzelven zullen wij afzonderlijk, verslag doen. Hier tekenen wij aan, dat zijn oudste Zoon, JOHANNES genaamd, die in Engeland studeerde, om zijn slegt gedrag eene reize na de Oost-Indiën ondernam, en aldaar overleedt; dat zijne Dogter CORNELIA, die zes onderscheidene taalen verstondt, in het Ys ongelukkig omkwam; dat eene tweede Dogter, JOHANNA genaamd, gelijk ook een zijner vijf Zoonen, met naame GERHARDUS, door een vroegtijdigen dood wierden weggerukt. Van zeven volwassen kinderen, was ISAACUS de eenige, die hem overleefde. Hoewel hem deeze slagen gevoelig troffen, verdroeg VOSSIUS nogthans dezelve met godvrugtige gelaatenheid.