broeder van den voorgaanden (DIONYSOS VOSSIUS), en Zoon van GERHARDUS JOHANNES, te Leiden, in den Jaare 1618, gebooren, verdient insgelijks eene aanzienlijke plaats onder de Geleerden van zijnen tijd. Reeds op zijn zeventiende jaar was hij zo verre in het Grieksch gevorderd, dat hij de plaatzen, in het Werk van zijnen Oom FRANCISCUS JUNIUSS, de Pictura Peterum, in die taale aangehaald, in het Latijn overzette.
Ruim twintig jaaren oud zijnde, ondernam hij eene reize door Engeland, Frankrijk en Italië, op welke hij veeie Handschriften, onder andere van de Brieven van IGNATIUS, en eenige Stukken tot de Aardrijkskunde van PTOLEMAEUS betrekkelijk, verzamelde. In den Jaare 1643 leide hij een bezoek af te Parijs, bij den Heer HUGO DE GROOT, die hem zeer gunstig ontving. In het volgende jaar keerde hij van zijne uitlandigheid te rug. Naa dat VOSSIUS, in den Jaare 1646 de Brieven van IGNASIUS ter Drukperze gegeeven, en nog eenige andere lettervrugten hadt voortgebragt, vertrok hij in den Jaare 1648, na Zweeden, op aanzoek van Koninginne CHRISTINA. Zo veel behaagen vondt VOSSIUS in zijn verblijf in het gemelde Koninkrijk, dat hij het Hoogleeraarampt te Amsterdam, hem in de plaats van
wijlen zijnen Vader opgedraagen, van de hand wees. Doch van geen zeer langen duur was dit genoegen. SALMASIUS kwam, eerlang, insgelijks in Zweeden en voor zo veel deeze een geslagen vijand, was van NICOLAUS HEINSIUS, was zulks genoeg om VOSSIUS een vriend en voorstander van dien Geleerde, in dit ongenoegen insgelijks te betrekken. Met geene minder beschuldiging kwam SALMASIUS tegen VOSSIUS ten voorschijn, dan dat hij CARTESIUS door vergif hadt van kant geholpen, en diergelijk eenen toeleg op zijn leeven hadt gesmeed dat voorts VOSSIUS de adelijke geboorte van SALMALIUS ïn twijfel getrokken, en hem voor eenen geleerden bedrieger hadt gescholden. Door dit alles wist SALMASIUS, die buiten dat een goed Hoveling was, de Koningin CHRISTINA dermate tegen VOSSIUS op te zetten, dat hij welhaast van zijnen post van Opziener der Koninklijke Boekerije verlaaten, en genoodzaakt wierdt, het Koninkrijk te ruimen. Hoewel hij dit met geduld verdroeg, gevoelde hij, egter, een leevendigen spijt, dat hij zijne aantekeningen en papieren in Zweeden hadt moeten agterlaaten.
VOSSIUS keerde nu in Zijn Vaderland te rug, alwaar hij, in den Jaare 1658, POMPONIUS MELA in het licht gaf. Voorts sleet hij eenigen tijd met eenen pennestrijd tegen JACOBUS CRONOVIUS, welken hij, in vergelding, eene menigte geleerde scheldnaamen na het hoofd worp. lntusschen was de vermaardheid zijner wijdstrekkende geleerdheid ten Franschen Hove doorgedrongen; weshalven Koning LODEWYK DE XIV, in den Jaare 1662, door zijnen Staatsdienaar COLBERT, hem een Jaargeld deedt aanbieden. Ook trok hij eene jaarlijksche wedde van de Staaten van Holland doch van dit laatste wierdt hij ontzet, toen hij weigerde, eene Historie te schrijven van den Oorlog tusschen Engeland en de Algemene Siaaten. Hierom besloot VOSSIUS zich na Engeland te begeeven. Zijn eerste Werk, welk hij aldaar schreef, en in den Jaare 1672 te Londen deedt drukken, was eene Verhardeling over de Sibillijnsche Godspraaken (Oraculis Sibylini).Hij zogt daar in te bewijzen, dat de gemelde Godspraken niet door eenen Christen verzierd, maar eerst door eene Heidensche pen opgesteld, en vervolgens door de Christenen vervalscht waren. Ook schreef hij een Werk, waarin hij de voortreffelijkheid der Grieksche Vertaalinge van het Oude Verbond, gemeenlijk die der Zeventigen genaamd, boven den Hebreeuwschen text zogt te beweeren.
lntusschen hadt VOSSIUS zijn verblijf genomen te Windsor, alwaar hem eene Kanunnikdij was opgedraagen. Hier gaf hij de Latijnsche Dichters CATULLUS, JUVENALIS en PETRONIUS met zijne Aantekeningen in het licht; doorvlegtende dezelve met Aanmerkingen, gelijksoortig aan zijne losbandige leevenswijze. Men heeft naamelijk opgemerkt, dat VOSSIUS den Godsdienst geen goed hart toedroeg, en, ondanks zijne Kerkelijke bediening, bestendig weigerde, het Avondmaal te vieren. Men bragt hem onder ’t oog, dat indien hij al zulks niet wilde doen uit godsdienstige beginzelen, en uit overtuiging, hij het ten minsten behoorde te doen om zijne Kanunnikdij te bewaaren. Hoe ’t zij, hij bleef in het bezit daar van, tot aan het einde van zijn leeven, ’t welk voorviel, te Windsor, op den twintigsten Februarij des Jaars 1688, het zeventigste jaar zijns ouderdoms. Hij liet eenen grooten schat van Handschriften en geschreevene Papieren naa.