een vermaard Godgeleerde, wierdt gebooren in de Paltz, omtrent het Jaar 1580. Twaalf jaaren bekleedde hij het Hoogleeraarampt in de Wijsbegeerte, aan ‘t Hoogeschool te Geneve, en tien jaaren het gewoone Leeraarampt in de Hervormde Gemeente dier Stad.
In den Jaare 1630 wierdt hij beroepen tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Hebreeuwsche taale aan ‘t Doorluchtig School te Deventer. Vóór zijn vertrek derwaarts, liet hij zich, op den veertienden Junij van dat zelfde jaar, te Basel tot Doktor in de Godgeleerdheid verklaaren. VEDELIUS was een heftig tegerstreever der Remonstranten, in eene Verhandeling, welke hij, in den Jaare 1631, in ‘t licht gaf, onder den titel De arcanis Arminiarismi, „over de verborgenheden der Arminianerij,” waarin hij de leden diens aanhangs niets minder ten laste leidde, dan dat zij zich opzettelijk benaarstigden om eene verfynde Godverzaakerij ter Kerke in te voeren; en hoewel zij geen opzettelijk oogmerk hadden, de grove Godverzaakerij daar in te brengen, zij, evenwel, voor die grove Godverzaakerij eene wijde deur openzetteden. Zie hier eenige van ‘s Mans eigen uitdrukkingen: Proposuimus hactenus doctrinam Remonstrantium, qua omnis generis hereses et sectas in Ecclesiam Dei, adeoque Libertinismum, hoc est Atheismum subtilem EX PROFESSO introducere conentur; „Tot hier toe hebben wij de leere der Remonstranten voorgedraagen, waar door zij allerlei soort van Ketterijen en Sekten, gevolglijk ook de Vrijgeesterij, dat is, eene verfynde Godverzaaking, OPZETTELYK, in de Kerk Gods tragten in te voeren.” En elders: Scopus meus non est gravare Remonstrantes accusatione ea, ac si Atheismum crassum ittroducere data opera seu ex professo molirentur.
Tantum ostensurus sum, praeter alia effecta pestilentissima, qua nova eorum Theologia et Religio producit, etiam fenestram et portam aperiri ea Atheismo crasso patentissimam et amplissimam; „Ik heb niet ten oogmerke, de Remonstranten met de beschuldiging te bezwaaren, als of zij eene grove Godverzaakerij met voordagt en opzettelijk zogten in te voeren.
Alleenlijk zal ik toonen, dat behalven andere zeer pestagtige uitwerkzels, welke hunne nieuwe Godgeleerdheid en Godsdienst voortbrengt, ook een zeer wijde en ruime deur en fenster voor de grove Godverzaakerij daar door werdt open gezet.” De Remonstranten bleeven hem niet schuldig; in een niet minder vinnig geschrift vervaardigden zij een antwoord, onder den titel Vedelius Rhapsodus.
Van Deventer, alwaar VEDELIUS, in den Jaare 1634, bij voorraad, ook in de Wijsbegeerte lessen hadt gegeeven, vertrok hij, in den Jaare 1638, na Franeker, om 'er de Godgeleerdheid te onderwijzen. Hij overleedt aldaar in den Jaare 1642, tot den laatsten adem zich beklaagende, dat hij niet lang genoeg geleefd hadt, om zijnen tegenstreeveren, in het geschil over de magte der Overheid in Kerkelijke zaaken, te antwoorden. Te weeten, naa den afloop der Dordrechtsche Kerkvergaderinge, was dit geschil een zeer vermaarde twistappel geworden. Volgens zommigen moest alle Kerkelijk gezag den Overheden onttrokken, volgens anderen, daarentegen, het hoogste gezag in dezelve aan de hooge magten worden opgedraagen. Ten minsten vertoonden in zulk een licht de strijdende partijen de begrippen haarer tegenstreeveren.
VEDELIUS mengde zich in dien twist, door de uitgave eener Verhandelinge, in den Jaare 1638, onder den titel: Disputatio Theologica de Magistratu adversus Bellarmini librum de Laicis. Wel haast kwam hier op een antwoord ten voorschijn, en van VEDELIUS een Wederantwoord, in eene nieuwe en vermeerderde uitgave des gemelde geschrifts, onder den titel: De Episcopatu Constantini Magni, seu de potestate Magostratuum Roformatorum circa res Ecclesiasticas, dissertatio repetita cum responsione ad interrogata quadam. ‘t Gevolg hier van was, veel over en wederschrijvens van de vijanden en vrienden van VEDELIUS, met eene in ‘t oogloopende krenking der regelen van Chriftelijke zagtmoedigheid en burgerlijke bescheidenheid.
Een Middelburgen Leeraar, GUILIELMUS APOLLONIUS genaamd, voerde, onder andere, tegen VEDELIUS de pen. Over de wijze der behandelinge deezes geschils, in eene zeer ernstige zaak, oordeele de Leezer uit den titel van het geschrift der Zeeuwschen Kerkleeraars, en uit dien van een ander, ‘t welk in Friesland daar tegen in ‘t licht verscheen: De eerste was: Gralle seu vere pueritis Cothurnus sapientiaee, qua se jactat apud imperitos Guillelmus Apollonius; die van het ander: Grallator furens de nove in scenam productus, cum pantomimo suo bombomachide Vlissingano.
Terwijl VEDELIUS nog Hoogleeraar te Deventer was, hadt hij reeds een blijk zijner hevigheid in ‘t beschuldigen gegeeven, in zijnen aanval op den Amsterdamschen Hoogleeraar CASPAR BARLAEUS. De geleerde Jood MANASSE BEN ISRAËL hadt een Werk geschreeven over de Schepping, en BARLAEUS daar op een klinkdicht vervaardigd, ‘t welk aan het hoofd van dat Werk gedrukt wierdt. VEDELIUS in het dichtstuk, ik weet niet welke snoodheden meenende te ontdekken, vatte straks de pen op, in een geschrift, ‘t welk hij met den naam van Deus Synagogae betitelde. Hij zogt daar in te beweeren, dat de dichtregels van Gods lasterlijke gedagten krielden, en de Dichter een Sociniaan was. Zelf meende hij dat de zaak in de Vergadering der Staaten van Holland zoude gebragt worden, om aldaar BARLAEUS en alle de Remonstranten van Sociniaansgezindheid te overtuigen. Eenen medehelper in deeze aanklagt hadt VIDELIUS, in den persoon van der Utrechtschen Hoogleeraar MARTINUS SCHOOCKIUS, opsteller van een geschrift, welk hij betitelde Vorstius redivivus. Beide deeze aanvallers wierden door BARLAEUS beantwoord, op eene wijze, door welke hij, zelf naar ‘t oordeel zijner vrienden, de zaak te verre trok.
Behalven de reeds gemelde, hadt VEDELIUS verscheiden andere schriften in de waereld gezonden. Hij liet eenen Zoon naa, die het Predikampt bediende in de Walsche Gemeente te Heusden.
Zie BAYLE, Dictionaire Historique et Critique.