vanouds een zeer vermaard gebouw, en inzonderheid befaamd geworden, zedert den overtogt der Franschen over den Rhijn, in den jaare 1672, welke bij dit gestigt geschiedde. Het Tolhuis legt in het Kwartier van Gelderland, de Over-Betuwe genaamd, doch zeer nabij het Dorp Lobeth, tot het Kleefsche grondgebied behoorende.
Voorheen wierdt dit Gestigt van den Rhijn bespoeld. Doch zedert het doorsteeken van het Panderensche Gat (zie Art. PANNERDEN, Deel XXIII.) heeft die Rivier een anderen loop genomen; waar door veroorzaakt is, dat het gestigt, of liever deszelfs puinhoopen, meer dan een half uur gaans landwaarts van het water gevonden worden. Van het Tolhuis vindt men aangetekend, dat het, in zijnen bloeienden staat, zo vast en sterk was, dat het muurwerk met geene Kanonkogels kon doorboord worden. Het was een eigendom der Geldersche Hertogen, die ’er, van tijd tot tijd, hun Zomerverblijf kwamen neemen. Aan den ongelukkigen Hertoge ARNOUD diende het, voor een korten tijd, tot eene Gevangenisse; zijn Zoon ADOLF hadt hem derwaarts doen voeren. In ’t einde der Zestiende Eeuwe maakte ’er zich Prins MAURITS meester van. Zedert leide men ’er Bezetting binnen, om, van dien kant, den vijand het inrukken binnen Gelderland te beletten. Boven hebben wij, met een woord, aangetekend, dat de Franschen, in den Jaare 1672, alhier over den Rhijn trokken. Van het gedenkwaardig voorval, van wegens deszelfs heillooze gevolgen voor de Veréénigde Gewesten, vinden wij de volgende bijzonderheden aangetekend.
De Prins VAN CONDÉ, naa de Stad Emmerik te hebben bemagtigd, bevondt zich, in ’t begin van Junij, binnen de gemelde Stad, en beraamde ’er het ontwerp van eenen inval in de Veréénigde Nederlanden. De Rhijn lag tusschen beiden; en hoewel deeze Stroom, door den droogen Voorzomer, op menige plaatzen, voor de Ruiterij, waadbaar was, hadt, egter, de Fransche Bevelhebber geene genoegzaame kundschap van den oord, om den overtogt te durven onderneemen. Ter goeder uure kwam hem thans een verraadersche Geldersman, JAN PIETERSZ genaamd, zijnen dienst en geleide aanbieden. Hij was een Veerman, en dus in de gelegenheid om den toestand des Rhijnstrooms naauwkeurig te kunnen kennen. Hij berigtte den Prinse VAN CONDÉ, hoe hij al voor lang hadt opgemerkt, dat, bij het Tolhuis eene droogte in den Rhijn was, die, bij het tegenwoordige laag water, van de Ruiterij zeer gemaklijk kon doorwaad worden; als mede, dat dezelve geringen tegenstand zoude ontmoeten, alzo de aangeweezene plaats, door den Kolonel VAN AYLVA, slegts met eene kleine bende Ruiterij bezet wierdt. Een gunstig berigt was deeze opening van den trouwloozen Geldersman. Met dit alles lag ’er evenwel ook nog andere Bezetting langs den Stroom, onder JAN BARTON DE MONTBAS, Kommissaris-Generaal der Ruiterije van den Staat; deeze lag op drie plaatzen, langs den oever, tusschen het Dorp Heussen en het Tolhuis.
Aangemoedigd door het berigt van den boven genoemden aanbrenger, besloot de Prins VAN CONDÉ, den Stroom te doen bezigtigen. Doch de Bevelhebber, welken hij, ten dien einde, hadt afgevaardigd, keerde onverrigter zaake te rug, hebbende met het volk van MONTBAS schutgevegt gehouden. Toen wierdt CONDÉ te raade, van eenige anderen verzeld, in eigen persoon, het werk te gaan opneemen. Tot zijne verwonderinge vondt hij de bezette posten verlaaten. Men weet, hoe de Heer MONTBAS, om deeze ontwijking van den vijand, zich den haat van Grooten en Gemeenen op den halze haalde, en vervolgens wierdt te regt gesteld; zo dat hij zekerlijk zijn bedrijf met den hals zou hebben moeten boeten, indien hij niet uit zijnen Kerker ontvlooden ware.
In ’t voorbijgaan merken wij hier aan, dat volgens de aantekening van zommigen, MONTBAS voldoende bewijzen in handen hadt, om Zijne schijnbaare misdaad te regtvaardigen; doch dat de gelegenheid des tijds niet toeliet, zich van dezelve te bedienen. Zie, op ‘s Mans naam, Deel XXIII, bl. 95.
CONDÉ, intusschen, vermoedende, dat de onzen slegts geweeken waren, om vervolgens, wanneer de overtogt zoude ondernomen worden, te heviger aan te vallen, sprak zijne Troepen moed in ’t hart, door de voorstelling van het gewigt der onderneeminge, en de eere van het volvoeren. De overtogt wierdt op den twaalfden Junij ondernomen. De Graaf VAN GUICHE reedt eerst in den Stroom, geleid wordende door den gemelden JAN PIETERSZOON; dien, evenwel, nu het hart geduurig ontzonk: zo dat hij telkens met eene teug Brandewijns moest gemoedigd worden. De Graaf VAN GUICHE vondt den Stroom waadbaar op twee plaatzen, op de eene voor acht en tien man naast elkander op de andere voor een geheel geschaard Eskadron.
Veertig Fransche Edellieden reeden vooruit, en bereikten, ondanks het schieten der Staatschen uit eenen Toren bij het Tolhuis, de overzijde der Riviere. Doch hier eenige Staatsche Ruiters ontmoetende wierden zij te rug gedreeven in den Stroom; uit welken zij andermaal voet aan land zetteden, doordien de Staatschen, voor het vuur eener Fransche Batterije, aan de overzijde van den Stroom, de vlugt moesten neemen. Dit schieten, intusschen, was de oorzaak van het omkoomen van een goed deel Franschen in de Riviere, naardien zij, door het schrikken van hunne paerden voor het schieten, van het pad gedwaald waren. Eindelijk gelukte het den Graave VAN GUICHE, ZO veel volks over den Stroom bij een te bekoomen, dat hij in de Betuwe konde post vatten.
Deeze merkwaardige overtogt geschiedde in de tegenwoordigheid en onder ’t oog van Koning LODEWYK DEN XIV, die zich begeerig toonde, om, even als zijne Troepen, de Rivier te paerd te doorwaaden. De Prins VAN CONDÉ raadde hem zulks af, welken het Voeteuvel verhinderde, te water te gaan, doch die, evenwel, niet zou hebben durven agterblijven, indien de Koning hem ware voorgegaan. Sedert liet de Prins zich over de Rivier zetten. Wat al leeds en onheiig voorts den Lande wedervoer, is van elders bekend; ons plan verbiedt ons het verhaal daar van.
Kort naa den overtogt, maakten zich de Franschen meester van het Tolhuis, en verwoestten het ten eenemaale. Geene andere overblijfzels zijn ’er van voorhanden, dan eenige zwaare puinhoopen, gelegen in eenen diepen Kuil, eertijds de Graft, welke het Kasteel omringde. Wij hebben reeds aangetekend, dat het Tolhuis niet meer aan den Rhijn, maar op eenigen afstand van daar landwaarts is gelegen.