man van slegt berugte zeden, Wondheeler te Piershill, een Zuidhollandsch Dorp, in het Land van Putten. ’t Is bekend, dat de beroemde KORNELIS DE WITT de waardigheid van Ruwaard van dat distrikt bekleedde. In zekeren zin, derhalven, was TICHELAAR aan zijn gebied onderhoorig.
Wat den man de eerste aanleiding gaf tot zijn volgend snood bedrijf, is twijfelagtig; maar dit zeker, dat hij den Ruwaard, bij het Hof van Holland, verklaagde, als schuldig aan eenen toeleg op het leeven des Prinsen VAN ORANJE. Gelijk de tijden toenmaals boos en agterdogtig waren, leende men aan des Wondheelers zeggen gehoor, en vondt het, uit hoofde der veelvuldige omstandigheden, met welke hij zijne beschuldiging bekleedde, zo aanneemelijk, dat de Advokaat Fiskaal, Mr. JOAN RUISCH, na Dordrecht wierdt gezonden, om den Ruwaard te ligten, en na ‘s Graavenhage te voeren. Hier bragt men hem in de Kasteleinij van den Hove van Holland, alwaar TICHELAAR insgelijks verscheen, doch vrijheid van gaan en koomen hadt. Hij keerde, eerlang, na Piershill, om, zo als hij zeide, nadere bewijzen te haalen van de misdaad, waar mede hij den Ruwaard beschuldiigd hadt. ‘s Mans aanbrengen en beschuldiging kwam, hoofdzaakelijk, hier op neder: „Op den zevenden Julij des Jaars 1672, gekoomen zijnde aan het Huis van den Ruwaard, om hem te spreeken over zeker regtsgeding, waar in TICHFLAAR tegen den Heer en des Schout van Piershill was ingewikkeld, tot ‘s anderendaags was uitgesteld. Op den bestemden tijd zich, andermaal, vervoegd hebbende, was hij bij den Ruwaard toegelaaten, hoewel deeze nog te bedde lag. Van de bijzonderheden, in deeze zamenkomst voorgevallen, gaf de Wondheeler het volgende verslag:
Dat de Ruwaard beloofd hadt, hem in zijn regtsgeding behulpzaam te zullen zijn, mits hij zich verbondt, den Ruwaard ook zekeren dienst te zullen doen; dat TICHELAAR zich hier toe genegen en bereid getoond hebbende, de Ruwaard hem, met veel omslags van woorden en redenen, hadt voorgehouden, dat de Prins nu Stadhouder geworden was, en men niet zoude rusten, voor en aleer men hem Souverein gemaakt hadt; dat dit, intusschen, zeer verderflijk voor den Lande was, naardien de Prins ligtelijk met eene dogter van de eene of andere buitenlandsche Mogendheid konde trouwen, en alzo het Land aan eenen vreemden Heer brengen; dat het ’er eindelijk onder of over, buigen of barsten moest, en het den Lande niet wel konde gaan, of de Prins moest van kant geholpen worden; dat ’er wel dertig voornaame lieden waren, welke het hier op hadden toegelegd, die alleenlijk na een bekwaam voorwerp zogten, om het stuk te volvoeren; dat hij Ruwaard, ten dien einde, het oog op hem hadt laaten vallen, en, indien hij zich wilde verbinden, op de eene of andere wijze, ’t zij door vergif, staal of schietgeweer, den Prins van kant te helpen, hem eene belooning van dertigduizend Guldens zoude bezorgen, behalven het Baljuwschap van Beijerland; dat hij, verleid door zo streelende beloften, zich, ter volvoeringe van het stuk, bij eede verbonden, en voorts, van den Ruwaard, zes Zilveren Dukatonnen op hand hadt ontvangen; dat hij hier op van den Ruwaard was gegaan, doch, naa verloop van acht dagen, zijne verbintenis nader overwoogen hebbende, eene zo ondraaglijke wroeging van de snoodheid van het stuk hem hadt aangetast, dat hij zich na het Leger bij Bodegrave begeeven, en aldaar, eerst aan den Heere VAN ALBRANTSWAARD, ‘s Prinsen Hofmeester, en vervolgens aan den Heere VAN ZUILENSTEIN, het gantsche geheim ontdekt hadt; dat hij voorts, met den eerstgenoemden Heere, na ‘s Graavenhage gereisd zijnde, de zaak aan zijne Hoogheid zelve hadt geopenbaard, door welke ’er het Hof van Holland kennis van hadt gekreegen.”
Intusschen was TICHELAAR, op sterk aanhouden der Regeeringe van Dordrecht, in naauwe bewaaring gesteld op de Voorpoort van den Hove, werwaarts de Ruwaard, uit de Kasteleinij, insgelijks was overgebragt. Hij zat aldaar, tot zo lang het Vonnis van den Ruwaard was opgemaakt. Toen stelde men hem op vrije voeten. Eer hij de hegtenis verliet, was hem door zekere iemand in ’t oor geluisterd, dat over den Ruwaard geene zwaarder straffe, dan die van ballingschap, was uitgesproken; doch dat hij (TICHELAAR) nu maar na buiten gaan moest, en het volk ophitzen, om zulk eenen schelm, die den Prins hadt willen vermoorden, van kant te helpen. Hoe getrouw hij aan deeze opstooking het oor leende, is genoeg bekend. Want naauwlijks was de Raadpensionaris JOAN DE WITT, met oogmerk om zijnen broeder den Ruwaard af te haalen, op de Voorpoort getreeden, of TICHELAAR tradt na buiten.
Onder het gaan over het Buiten- en Binnenhof wierdt hij door zommigen staande gehouden, tegen welke hij zeer stoute redenen gebruikte; zeggende, onder anderen, dat de Ruwaard zijn Vonnis hadt, doch niet zwaar genoeg, alzo een van hun beiden zekerlijk zijn leeven hadt behooren te verliezen: de Ruwaard, indien hij schuldig ware, of hij zelve, indien hij hem valschelijk betigt hadde. Zijnen weg vervorderende tot aan de Kasteleinij, ontmoette TICHELAAR aldaar eenen befaamden Ligtmis, Jonker VAN DER MOESEL in de wandeling geheeten. Met deezen aan de praat geraakt zijnde, tradt hij voorts na binnen, daar hij vervolgens plaats nam voor de opengeschoovene glasraamen.
Gedagtig aan de opstookingen, bij zijne loslaating hem in ’t oor gefluisterd, wendde hij thans zijne aanspraak tot de menigte, die, van tijd tot tijd, begon aan te groeien. Hij zeide, onder andere, „dat men den Ruwaard slegts om de leus gepijnigd hadt; dat men hem den kop voor de voeten hadt behooren te leggen; doch dat de Regters hem slegts met ontzetting van zijne ampten en met ballingschap gestraft hadden, om dat de Regters, zo wel als de Ruwaard zelve, schuldig waren.”
Door zulk eene taal de gemoederen van het volk, tot eene aanmerkelijke hoogte, hebbende opgezet, en daar uit hoop scheppende op het treffen van zijn doelwit, stak hij het hoofd buiten het Ventsterraam, en riep met luider stemme: Mannen, die Hond, meenende den Ruwaard KORNELIS DE WITT, zal daadelijk met zijnen broeder (den Raadpensionaris JOAN DE WITT) uitkoomen. Wreekt u nu aan die Schelmen. De andere daar naa. Daar zijn 'er nog wel dertig aan vast. Hoe gelukkig dit middel van opstookinge voor den booswigt, doch hoe rampzalig voor de gebroeders slaagde, is van elders bekend, en zal, op het Artikel dier slagtoffers van Staat, door ons verhaald worden.
Hoe het kwaad dikmaals zijnen meester straffe, blijkt uit de lotgevallen, welke vervolgens deezen snooden onverlaat bejegenden. De Heer J. WAGENAAR meldt, hier omtrent, eenige bijzonderheden, die, in allen deele, het voorkoomen van echtheid hebben. Op ‘s Mans bekende kunde en omzigtigheid ons verlaatende, zullen wij dezelve hier overneemen.
„Niet lang naa het ombrengen der broederen DE WITT (dus verhaalt de naauwkeurige Historieschrijver) kwam TICHELAAR ten huize van den Heere VAN HEEMSTEDE, toen oudsten Rekenmeester van Holland, begeerende van hem het Ampt, welk hem toegezeid was, voor den dienst, dien hij aan ’t Land gedaan hadt. De Heer VAN HEEMSTEDE vraagde, wie hem het Ampt toegezeid hadt? De Heer VAN ZUILENSTEIN, antwoordde TICHELAAR. Ga dan, hernam de Heer VAN HEEMSTEDE, na den Heer VAN ZUILENSTEIN, en laat die u het Ampt geeven. TICHELAAR kreeg, eerlang, een Ampt. Hij wierdt Stedehouder van den Heer JOHAN FRANÇOIS VAN SCHAGEN, Heere van Heenvliet, die Ruwaard van Puttent geworden was, in de plaats van KORNELIS DE WITT. Doch JOHAN BOREEL, Luitenant-Kolonel, in Staatschen dienst, in den Jaare 1681, Ruwaard geworden zijnde, gaf den Prinse te verstaan, dat hij met TICHELAAR niet te handelen wist, en hem gaarne, met goedvinden van zijne Hoogheid, zou afdanken Hij vraagde, te gelijk, of zijne Hoogheid zich ook iet aan deezen mensch liet gelegen zijn? De Prins antwoordde, neen: daarbij voegende, geef den hondsvot een' voet in, 't gat, en laat hem loopen. Hij wierdt ook, kort hier naa om zeker misdrijf, afgedankt.
‘t Schijnt egter, dat de Prins, ook naa dat hij Koning van Groot-Britannie geworden was, TICHELAAR nog met een Jaargeld ondersteund heeft. Immers, ruim een jaar naa ‘s Konings dood, in den Zomer des Jaars 1703, vervoegde hij zich bij GODARD WILLEM VAN TUIL VAN SEROOSKERKE, Heere van Holland, toen, wegens Utrecht, voortzittende ter algemeene Staatsvergaderinge, hem zeggende „dat hij, van wegen zijne Koninglijke Majesteit, jaarlijks, achthonderd guldens ontvangen hadt, in vergelding van den dienst, door hem, in ’t jaar 1672, aan den Lande gedaan; dat de Akte, welke hij hier van hadt, egter maar sprak van vierhonderd guldens, willende zijne Majesteit niet weeten, dat hij hem, jaarlijks, zo veel gaf.”
Voorts, verzoekende „dat hunne Hoog Mogendheden, als Executeurs van ‘s Konings Testament, hem, die nu oud en behoeftig was, uit ‘s Konings domeinen, de jaarlijksche achthonderd guldens lieten trekken, als te vooren.” Doch men kan ligtelijk denken, dat zulk een verzoek toen geen’ ingang vondt. TICHELAAR verviel, daar naa, tot de diepste elende. Men heeft hem, in eenen hoogen ouderdom, op krukken, in den Hage, zien bedelen, zonder dat iemand bijna, die hem kende, zich zijns erbarmde. Ook sleet hij zijne dagen in geduurige ongerustheid, erkennende, nu en dan, onder vier oogen, dat hij den Ruwaard valscheliik beschuldigd hadt, en oorzaak van den moord der twee Broederen geweest was. Hij is, volgens zommiger verhaal, in of omtrent het Jaar 1714, in den Hage, gestorven.
Zie J. WAGENAAR, Vaderl. Historie.