eene kleine, doch reeds van overoude tijden bekende Stad, in Overijssel, in het Landdrostampt van Vollenhoven, niet verre van de Friesche grenzen, aan het water de Aa, ’t welk, een weinig dieper landwaarts, in de Velden ontspringt, en zich in de Zuiderzee ontlast. Zeer vermaard is deeze Stad, uit hoofde der belegeringe, welke zij, in den Jaare 1580, van den Graave VAN RENNENBERG doorstondt.
De Graaf was thans Stadhouder van Friesland, van wegen den Koning van Spanje, wiens belangen hij ijverig was toegedaan. Naa eenige Krijgsverrigtingen in dien oord, sloeg hij, op den achttienden October des gemelden jaars, het beleg om de Stad. De Staaten van de nadere Vereeniginge, merkende waar het op gemunt was, hadden vooraf den Hopman KORNPUT met zijn Vaandel derwaarts gezonden; tegen den zin der Stedelingen was het hem gelukt, ‘s daags te vooren daar binnen te koomen. Vooraf hadt hij zijne knegten, bij eede verpligt tot de belofte, dat niemand, op doodstraffe, van overgave zoude spreeken, voor dat zij hunnen Bevelhebber daar van zouden hooren reppen. Nog eenig ander volk kwam daar binnen, nevens eenige voorraad van buskruid en andere noodwendigheden, waar van men, tot nog toe, schaars voorzien geweest was.
De magt des vijands bestondt uit twaalfhonderd Ruiters, en zesduizend Knegten. Steenwijk, daartegen, hadt een vrij goeden aarden Wal, met eene borstweering van vijf voeten dik, doch zonder strijkweeren. De Graft, daar rondsom, op verscheiden plaatzen ondiep, was op haar breedste vijftig voeten. Men telde ’er zeshonderd Soldaaten, en omtrent zo veele weerbaare burgers, doch onder deeze weinig meer dan vijftig, die men vertrouwen durfde. Grof Geschut hadt men ’er niet, en slegts twaalf of veertien paerden. Ook was ’er geen Stadvoogd: zo dat de Hoplieden gezamentlijk het bewind op zich namen, met overleg van den Burgemeester. Deeze beraamden verscheiden keuren, onder andere, op het spaaren van buskruid en eetwaaren; op de krijgstucht onder de Soldaaten, op dat deeze den burger niet zouden lastig vallen; als mede tegen het gevaar van brand, om welken te verhoeden, zij gebooden, hooi, turf en verdere brandstoffen in de opene lucht te leggen, en de Huizen, met stroo gedekt, naast de Vesten, af te breeken. Men zou geene uitvallen doen op halve kans, om alzo het Volk te spaaren, en den vijand de gelegenheid te beneemen, om uit gevangenen aangaande de gesteldheid der Stad onderrigt te worden.
Onder dit alles, en naa dat men uit eenige gevangenen de aangaande komst van RENNENBERG voor de Stad, vernomen hadt, dreeven de Wethouders, van eenige Hoplieden gesterkt, men moest om ontzet schrijven; daar KORNPUT zich ernstig tegen kantte, drijvende dat men alleenlijk den stand der zaaken moest vertoonen, en voorts de zorge der Staaten aanbevolen laaten. ’Er ging evenwel eenig schrijven af, ’t welk KORNPUT ernstig wraakte, als zullende hetzelve, meende hij, dienen om burgers en soldaaten, door hun twijfeling aan hun vermogen in te prenten, dies te onvermogender te maaken. Vestingen, zeide hij, bouwde men, niet om op den eersten opeisch of aanval geruimd te worden, maar om des vijands loop te schorzen en tijd ter verzamelinge van kragten te winnen. Daar deeze moedige taal, hoewel mishaagelijk in zommige ooren, bragt hij eenige morrers tot zwijgen, en kreeg anderen op zijne zijde.
Intusschen hadt de vijand eenig voordeel behaald in de Kuinder, een Vlek niet verre van Steenwijk, en aldaar buitgemaakt een Vaandel, ’t welk hij, aan een paerdestaart gebonden, onder het geschal van Trompetten, spotswijze, rondom de belegerde Stad sleepte. De belegerden, hier door getergd, trokken ter Westerpoort uit, en staken den brand in eenen molen; ’t welk de beleggers hun betaald zetten, met het aanvoeren van een ton, gevuld met teer, zwavel en stroo, tegen de Hamey van de Geestpoort, welke schielijk vuur vatte. Een Romeinsch stuk pleegde, bij deeze gelegenheid, zekere Brouwerszoon, AERT VAN GRONINGEN genaamd.
Nedergedaald van de Vest, langs eenen ladder, en voorts zwemmende over de Graft, met een lederen Brandemmer tusschen de tanden, rukt hij de brandende ton om verre. Thans, onder een hagelbui van musketschooten, meermaalen af en aan gaande om water te scheppen, gelukte het hem, den brand te blusschen: waar naa hij over de Graft zijnde te rug gezwommen, ongekwetst den Wal beklom, alwaar hem KORNPUT, onder welken hij diende, voor zijne kloekmoedigheid, met een greep Daalders begiftigde.
Dien zelfden avond vervoegde zich een Hoogduitsch Soldaat voor de Hamey van de Waltpoort, om ’er, onder een schrikwekkend misbruiken van Gods naam, de vuilste smaadredenen tegen de Staaten uit te braaken. Waar tegen een Soldaat van binnen, dit hoorende, zijn Musket, in ’t donker, „op het geluid aanleide, met dat gevolg dat hij den schelder juist in den gaapende mond trof. ’t Welk”, (schrijft HOOFT) „blijkende aan ’t doode lichaam, in de Stadt gesleept teeghens dank zijner metgezellen, dit straffen van ’t lidt dat gezondight had, voor eenen slagh der Heemelsche handt deed aanneemen.”
Op den zevenëntwintigsten van October kwam RENNENBERG in eigen persoon voor de Stad, en deedt straks dezelve opeischen. Men antwoordde met bescheidenheid, dat men de Stad voor den Koning van Spanje, onder het bestuur der Staaten en den Prinse VAN ORANJE bewaarde. Om welk antwoord te schraagen, de burgers vlijtig de hand sloegen aan het opwerpen van verschanzingen, tegen het grof geschut der belegeraaren.
In het begin van November gelukt het den Stedelingen, in eenen uitval, met omtrent vijftig man, eenentwintig vijanden te verslaan en drie gevangenen na binnen te voeren. Op raad van KORNPUT maakten zij daar naa eenen aanvang, met het leggen van eene Kade, en eenen bedekten weg daar beneden, rondom de Graft der Stad. Van den anderen kant begonnen de belegeraars der Stad met gloeijende Kogels te beschieten: eene nieuwe uitvinding, waar van men, toen vijf jaaren geleeden, in het beleg van Dantzig, door den Poolschen Koning STEFEN BATHOR, de eerste proeve hadt genomen.
Alzo de bovengemelde brandkeuren niet behoorlijk waren in agt genomen, zag men straks, aan verscheiden oorden, de vlammen opgaan. Deeze, gesterkt door een stijven Oosten wind, leiden, wel haast, zeventig Woonhuizen en eenige volle Schuuren, bedraagende te zamen het twaalfde gedeelte der Stad, in koolen. Deerlijk was nu de toestand der belegerden, in ’t midden van den vernielenden brand van binnen en den dreigenden vijand van buiten. Burgers en Soldaaten, gehard en gestijfd door het voorbeeld en de redenen der Hoplieden, stonden pal tegen het dreigende gevaar, en wierden gelukkiglijk den brand meester. Nog dien zelfden avond deedt RENNENBERG de Stad opeischen.
Hopman PLAAT, die de boodschap ontving, verworp deezen eisch, met bevel aan de boden om zich straks van daar te maaken, zo zij zich huns toevens niet beklaagen wilden. Het behoud der Stad was, thans deeze bruskheid, naardien de vijandlijke eisch, indien dezelve thans overwoogen ware, gewisselijk bij de meerderheid bijval zou ontmoet hebben: te meer, daar PLAAT zelve niet zeer vast in zijne schoenen stondt; gelijk bleek, ‘s anderendaags, toen hij de morrende burgers toeviel, en dreef dat des vijands voorstel wel overweeging waardig was. KORNPUT, daartegen, met zijne gewoone rondheid, verklaarde, van geene levering der Stad te willen hooren, noch om lief of leed daar toe verstaan. Met veele moeite haalde hij nog andere Hoplieden tot zijn gevoelen over, en deedt hij dezelve bij handtasting belooven, dat niemand, ’t en zij in den hoogsten nood, van overgave reppen zoude.
‘s Anderendaags zag men de beginzels eener gevaarlijke muiterije, onder de burgers en soldaaten, die gezamentlijk, in merkelijken getale, na de Markt streefden. KORNPUT, van eenige Hoplieden en gewapenden verzeld, begeeft zich derwaarts, en brengt den misnoegden hoop in zo verre tot reden, dat veelen afdroopen, en allen zweegen, op eenen Vleeschhouwer na, die zich verstoutende te vraagen, hoe ’t ’er ten laasten gaan wilde, als men niet meer zoude te eeten hebben, van den moedigen Hopman tot antwoord kreeg, in lang nog dus geeft nood te zijn. En (dus beet hij hen verder toe) als het daar op aankoomt, zo willen wij dij, booswicht, eerst opvreeten. Hier door ontzonk elk de muitensmoed, en streek men na huis.
Meermaalen beproefde vervolgens de vijand het middel om de Stad in brand te schieten; waar tegen men, van binnen, op zijne hoede was door vlijtige burgerwagt, ook van vrouwen en kinderen, in elke straat en huis. Zonderling is het, dat zo veele Kogels, als de belegerden telkens schooten, niet meer dan twee der Stedelingen aan den lijve kwetsten. Eene van deeze was eene dienstmaagd; haar trof een Kogel in den middel, terwijl zij bezig was met een bed te schudden.
Gebrek aan geld, om de Soldaaten te betaalen, begon zich eerlang te openbaaren. Veele Hopluiden sloegen daarom het middel voor, om nieuwe penningen te munten. De Wethouders verklaarden zich daar tegen, maar deeden eenen stempel van het Wapen der Stad, ’t welk een Anker is, op de oude penningen slaan, en verhoogden daar door dezelve tot de dubbele waarde.
Gebrek aan geld, welk ook in ‘s vijands Leger heerschte, veroorzaakte aldaar moedeloosheid, die de belegerden tot menige voordeelige uitval bemoedigde, in eenen van welke Hopman PLAAT wierdt dood geschooten.
Tot het ontzet der Stad, waar omtrent, van den kant der belegerden, eens en andermaal, aanzoek was gedaan, wierdt eindelijk beslooten bij die van de nadere Vereeniginge, om reden, dat hoewel Steenwijk op zich zelf van klein belang was, de Stad, nogthans, als de Sleutel van Friesland, Vollenhove en Drenthe moest worden aangezien.
De Schotsman JOHAN NORRITS, thans tot den Staaten Veldheer gekooren, ontving, onder andere last, om het ontzet te bewerken. Met eene talrijke Krijgsmagt derwaarts op weg geslagen, en naa een aanmerkelijk voordeel op de belegeraars behaald te hebben, gelukte ’t hem, eenen standaart, op den vijand bemagtigd, nevens troostende brieven, den belegerden toe te schikken, en, ’t geen meer afdeedt, ruim zevenhonderd ponden buskruid, gedraagen van veertig soldaaten, die, door wegwijze boden, uit de Stad gekoomen, begeleid, bij nacht veilig binnen kwamen. Op het Buskruid volgden eerlang, zestienhonderd guldens, in goudgeld, tot betaaling van het Krijgsvolk.
Aldus liep het Jaar 1580 ten einde. Op den eersten dag des volgenden jaars stelde RENNENBERG eenen Krijgslist te werk, die, bijkans, de Stad hem in handen hadt geleverd om de belegerden te mompen met de komst van ontzet, en een dikken mist te baate neemen, deedt hij de zijnen den Engelschen en Hollandschen tromslag naabootzen. Tot zo verre gelukte hem deeze list, dat de belegerden, op het geluid af, reeds na buiten trokken. Tot zijn ongeluk klaarde de mist eensklaps op, en vertoonde zijne Ruiters en Knegten in een helder licht. Onbeschadigd weeken thans de uitgetrokkenen na binnen, niet evenwel, zonder alvoorens eenigen der Rennenbergsche te hebben afgemaakt. Weinige dage daar naa zondt RENNENBERG, van nieuws, eenen Trompetter stedewaarts, met schriftelijke aanbieding van genade voor de laatste maal, indien zij zich opgaven; zullende hij anders het uiterste te werk stellen. Lang raadpleegde de Wethouderschap over dit schrijven; ’t welk de Hoplieden verveelende, hen mondelings deedt antwoorden, den Staaten en den Prinse van Oranje te willen getrouw blijven; de Graaf mogt doen 't geen hij niet laaten konde.
Intusschen was de Veldoverste NORRITS tot Steenwijkerwolt genaderd, versloeg aldaar een goed getal vijandelijke Ruiters, en stak den brand in de huizen. Bij het bulderen van het schieten, en het zien opgaan der vlammen, was ’er nu geen houden meer aan de belegerden. Verzameld op de markt, stortten zij aldaar op de knieën hun gebed tot God, om eenen goeden uitslag, en streefde voorts de helft der bezettelingen ter poorte uit, en op den vijand los, met welken zij spoedig handgemeen wierden, met genoegzaam even groot verlies aan beide zijden.
Drie Hoplieden, in ’t begin van Februarij, op de Markt wandelende, zagen drie Veldhoenders op hen toe vliegen, en greepen ’er ieder een van met de hand. Dit zag men aan voor wat wonders. KORNPUT, van de bijgeloovigheid der menigte zich bedienende, liet hierop het gerugt loopen, dat het vangen der drie dieren eene aankondiging was, dat de Godlijke Drieëenheid, naa verloop van drie weeken, de Stad zoude spijzigen: eene voorspelling, die, tot hert der Stedelingen, inderdaad vervuld wierdt.
Terwijl de ontzetters en belegeraars, door geduurige schermutzelingen, elkander vermoeiden en afbreuk deeden, begon het, van binnen, met mondbehoeften, zeer schraal om te koomen. Op den negentienden van Februarij vervoegden zich ten Stadshuize wel tweehonderd persoonen, voor hun zelven en hun gezin brood eischende; met een weinig lieten zij zich te vrede stellen. Op den middag van dien zelfden dag liepen twee Burgers en drie Krijgslieden tusschen de Schanzen en Schildwagten des vijands door, tot aan eenen Schans der ontzetteren, onder menigen Kogel, die op hen geschooten wierdt. Dit wees NORRITS den weg, om de Stad te helpen.
Den volgenden morgen, ten zeven uure, zondt hij de vijf mannen te rug, nevens een deel soldaaten, gelaaden met buskruid, driehonderdvijftig brooden, en honderd vijftig zoetemelkskaazen, met lonten zamengebonden. Deezen voorraad worpen ze neder binnen de brug over de Aa, en draafden voorts, al schermutzende tegen den vijand, die te laat op was, te rug na het Leger, met verlies van slegts een enkel man.
NORRITS naderde allengskens, met zijne Schanzen, zo digt aan den Schans der Stedelingen, dat hij nu met deeze, in gevolge eene schranderen vonds van KORNPUT, verstand konde houden. KORNPUT, naamelijk, hadt tweepondige looden Kogels verzonnen, met een gat ter wederzijde, dienende om in 't een eenen brief, in ’t ander eenige brandbaare stoffe te stoppen, op dat ze, over en weder geschooten wordende, aan de Vrienden door vlam of rook gemeld konden worden. Door dit middel kon de Hopman met den Veldheer eene soort van mondgesprek houden, en zij over en weder hunne gedagten melden. Naa hevige schermutzelingen, bij welke ook veele Stedelingen tegenwoordig waren, en een goed deel volks aan weerkanten sneuvelde, gelukte het NORRITS wederom de Stad te spijzigen van Mond- en Krijgsbehoeften; ’t welk den moed der belegerden telkens deedt rijzen, doch dien van RENNENBERG even laag daalen, vermits hij den spijt hadt moeten lijden van te dulden, dat de Stad, daar hij ’t zag, tweemaal nieuwen voorraad binnen hadt gekreegen.
Dit deedt hem op den aftogt bedagt zijn, en het besluit, daar toe genomen, in den nacht voor den drieëntwintigsten Februarij met ’er daad volvoeren. Bij het aanbreeken van den dag was ’er geen vijand meer te bespeuren, in wiens legerplaats de Stedelingen, na buiten zijnde getrokken, geen kleinen buit bemagtigden. Van wegen de Staaten wierdt nu de Stad van al het noodige rijkelijk voorzien.
Gelukkiger dan RENNENBERG, slaagde, in ’t volgende jaar, VERDUGO, of liever diens Overste Luitenant TASSIS, in eenen aanslag op Steenwijk. Zeker landman, uit misnoegen op de Staatschen, of uit eenige andere oorzaak, hadt zich bij VERDUGO laaten aandienen, en, onder verpanding van zijn hoofd, hem belofte gedaan, de Stad in zijne magt te zullen leveren. VERDUGO, de volvoering van het stuk den Overste TASSIS hebbende aanbevolen, liet zich deeze, met eenige Hoplieden en zes of achthonderd Knegten en twee Kornetten paerden, op eenen tijd als de bezettelingen van Steenwijk op eenen aanslag uit waren, ‘s nachts voor den zeventienden September des Jaars 1582, door den gemelden boer tot bij de Oostpoort ieiden. Hier was de Graft waadbaar, alzo men, bij het uitdiepen van dezelve, verzuimd hadt, den grond genoeg af te spitten.
De Soldaaten, gaande tot den middel door het water, bragten de Ladders over; en dezelve geregt hebbende, beklommen ze de Vest, eer de Wagt ’er iets van vernam. Eene Vrouw, die ze ’t eerst gewaar wierdt, riep den waakeren toe, men moest den trommel roeren, alzo men den vijand binnen hadt. De waakers vatten het geweer, doch merkende dat het te laat was, slooten zij het Stadhuis, tot negen uure, wanneer zij het overgaven, met beding van vrijen uitgang. Veele andere Soldaaten hadden de vlugt genomen. De Stad wierdt geplonderd, en de burgerij op zwaar losgeld gesteld.
Tot in den Jaare 1592 bleef nu Steenwijk in de magt der Spaanschen, die hetzelve, in den tusschentijd, aan de landzijde, merkelijk versterkt hadden. In het einde der maand Maij des gemelden jaars ondernam Prins MAURITS eenen aanslag op de Stad, met een Leger, sterk tusschen de acht en negenduizend man. De bezetting bestondt uit duizend Knegten en zestig Ruiters. MAURITS zelve, en Graaf WILLEM LODEWYK VAN NASSAU, Stadhouder van Friesland en Groningen, woonden het beleg bij. In het maaken van de Loopgraaven wierden de belegeraars dikwijls verijdeld, door de uitvallen der belegerden, welke, ondanks het geweldig en aanhoudend schieten van buiten, naar geene voorslagen tot een Verdrag wilden hooren, zelf niet naa dat de Staatschen den buitensten Wal reeds vermeesterd, en de Graft gedempt hadden. Hun moed wakkerde nog meer, zints de aankomst van driehonderd man, hun door VERDUGO toegezonden.
Intusschen zette MAURITS, uit vreeze voor ontzet, het beleg ijverig voort, en deedt, in den aanvang van Julij, onder de Bolwerken twee Mijnen springen; die, egter, weinige schade deeden. Meer leedt de Stad van het geweldig vuuren, ’t welk daar op volgde, waar bij verscheiden Bevelhebbers der Bezettinge sneuvelden. Van binnen bleef men daar tegen niet schuldig. Van de Kogels, welke men ginds en herwaarts zondt, vloog Prinse MAURITS een door de linkerwang. De Stadvoogd, intusschen, de hoop op ontzet verlooren geevende, gaf eindelijk de Stad over, op den vijfden Julij, die vervolgens, van de zwaare schade, geduurende het beleg bekoomen, hersteld en merkelijk versterkt wierdt.
Van nieuws ware bijkans Steenwijk, in den Jaare 1597, in de Spaansche magt gevallen, door eenen welberaaden aanslag. Reeds hadden de Spanjaards den Wal beklommen, en toestel gemaakt om aan verscheiden oorden storm te loopen. Doch de wakkerheid der bezettinge deedt den toeleg te leur loopen, en den vijand, met merkelijk verlies, te rug wijken.
Nog eens, en tot heden toe, voor ’t laatst, wierdt Steenwijk aan den Staat ontweldigd, in den Jaare 1672, door de Munsterschen, welke daar van meester bleeven tot in de maand October des volgenden jaars, wanneer zij, naa het vertrek der Franschen uit de Veréénigde Gewesten, te raade wierden, nevens andere Plaatzen, ook deeze Stad te ruimen.
De laatste openbaare gebeurtenis, Steenwijk in ’t bijzonder raakende, in de geweldige beweeging, in den Jaare 1750 aldaar voorgevallen, en overwaardig, wegens de omstandigheden, welke haar voorafgingen of verzelden, hier door ons verhaald te worden. In een geloofwaardig Geschrift ontmoeten wij de volgende bijzonderheden.
PETRUS HOFSTEDE, thans Professor Honorarius en Predikant te Rotterdam, in Maij des Jaars 1745, van Steenwijk na Oostzaandam zijnde beroepen, gaven eenige Leden des Kerkeraads, terstond naa ‘s Mans vertrek, in bedenking, of het niet geraaden ware, straks over te gaan ter vervulling der open gevallene plaatze. Dit wierdt afgekeurd door twee Ouderlingen, tevens Leden der Regeeringe, met bijvoeging dat de Magistraat insgelijks dus van gevoelen was. Dit niettegenstaande wierdt, bij de overige zeven Leden, goedgevonden; aan de Regeering kennis te geeven, dat de Kerkeraad spoedig zou overgaan tot het maaken van eene Nominatie. Eenige Afgevaardigden, met dit besluit op het Stadhuis verscheenen, ontvingen tot antwoord, dat men, om gewigtige redenen, tot nog toe geene Handopening konde geeven; waar op de Afgevaardigden hernamen, niet zo zeer gekoomen te zijn om Handopening te verzoeken, als om kennis te geeven van het maaken van eene Nominatie, waar toe zij zich beriepen op zekere Conventie van den eenendertigsten Maij des Jaare 1650, volgens welke de Kerkeraad, tot eene Nominatie willende treeden, zulks naar oldergewoonte eerst aan de Magistraat zal te kennen geeven.
De reden van deeze handelwijze des Kerkenraads, was, om dat men hadt ontdekt het voorneemen der Regeeringe, om den Dienst, waarschijnelijk voor eenigen tijd, door eenen Proponent te doen waarneemen; ’t welk men meende te kunnen verijdelen, door zich te bedienen van de letter der Conventie. En, in de daad, men tradt eerlang tot het maaken van eene Nominatie van acht, vier en twee persoonen, uit welke, in Februarij des Jaars 1746, wierdt beroepen JOAN GERHARD HILLERS, Predikant te Anlo, in Drenthe; alles in weerwil der Regeeringe, en van twee Leden des Kerkeraads, die zo tegen de Nominatie als het beroep protesteerden, en ’t een en ander voor onwettig verklaarden, als geschied zonder vooraf Handopening verzogt te hebben.
Kort daar naa ontboodt de Regeering den Kerkeraad op het Stadhuis, en gaf aan denzelven te verstaan, dat de tegenwoordige inkomsten der Kerkelijke goederen niet toereikende waren tot een behoorlijk Traktement van een tweeden Leeraar: waarom de Heeren hadden beslooten, den dienst, bij voorraad, voor een jaar, door eenen Proponent te doen waarneemen; verzoekende ten dien einde hun behulpzaam te zijn in het zoeken na een bevoegd voorwerp. Doch hier naa hadt de Kerkeraad geene ooren. Integendeel leverde dezelve een Vertoog in, om te bewijzen de noodzaaklijkheid van het beroepen van een tweeden Leeraar, in eene Gemeente, bestaande uit meer dan elfhonderd Ledemaaten. Hier op volgde een nader Voorstel van de Magistraat aan den Kerkeraad, waar bij dezelve verklaarde, in gevalle de Kerkeraad vermindering van verpondinge der Kerkelijke Landerijen bij ‘s Lands Staaten konde bewerken, genegen te zijn mede te werken tot het beroepen van een Predikant, op de gewoone Wedde van zevenhonderd guldens.
De Leden des Kerkeraads, duidelijk bemerkende, zonder tusschenkomst van hooger hand, hun oogmerk niet te zullen bereiken, vervoegden zich aan den gewoonen Landdag, in Maart te Zwolle vergaderd, met een Verzoekschrift om de goedkeuring van het uitgebragte beroep op den persoon van D. HILLERS, en de Regeering van Steenwijk te willen ordoneeren, hier toe insgelijks te bewilligen, op het gewoone Traktement, ‘s Lands Staaten dit Verzoekschrift hebbende geleezen, beslooten nader berigt in te neemen bij de Magistraat van Steenwijk; die straks daar op Ridderschap en Steden diende van nader Berigt, behelzende een uitvoerig betoog van het wederregtelijke van het gedaane beroep. De Advokaat VAN MUIDEN, in wiens handen de Papieren, door hunne Edelmogenden, gesteld waren, verklaarde zich voor de Regeering, en stelde den Kerkeraad in het ongelijk.
Dus andermaal het pleitgeding verlooren hebbende, liet, egter, de Kerkeraad den moed niet zakken. Naa thans handopening verzogt te hebben, maakte zij eene Nominatie, en beriep uit dezelve den voorgemelden D. HILLERS. De Regeering keurde, in de daad, deeze beroeping goed; doch niet kunnende besluiten, den Kerkeraad in alles ten wille te zijn, zondt zij eenen brief aan den beroepenen Leeraar, waar bij zij kennis gaf, dat zijne Wedde was gesteld op vijfhonderdzestig guldens, en hij de kosten van zijne overkomst voor zijne eigen rekening moest neemen. Dit was oorzaak dat de Heer HILLERS voor het beroep bedankte.
Men tradt nu wederom tot het maaken van eene nieuwe Nominatie, bij het overleveren van welke de Regeering verklaarde, dat haar genoegen zou geschieden, indien men vervolgens, bij de vermindering en de beroeping, agt gave op D. DE BLANCHE, van Scherpenzeel. Doch ’t viel anders uit; men vondt zijnen naam niet op het Tweetal: weshalven hetzelve bij de Wethouderschap wierdt afgekeurd. Hoog liepen vervolgens de oneenigheden tusschen de beide Vergaderingen. De Kerkeraad vervoegde zich, met een Smeekschrift, bij de Staaten van het Gewest, om de goedkeuring van het Tweetal. De Regeering diende daar op van nader Berigt, ’t welk gevolgd wierdt van een Tegenberigt des Kerkeraads. Deeze Geschriften, nevens eene Contra-Salvatie van de Magistraat, wierden vervolgens gesteld in handen van twee bekwaame Regtsgeleerden. Te wijdloopig zijn deeze stukken, om op derzelver inhoud te blijven stilstaan; alleenlijk merken wij aan, dat voor de uitspraak der Advokaaten de Kerkeraad wederom in 't ongelijk gesteld wierdt.
Van nieuws tradt men hierop tot het maaken van eene Nominatie, die, even als de voorgaande, eene reeks van oneenigheden en onderhandelingen naasleepte. De Regeering prees wederom D. LE BLANCHE aan, en verzogt dat op zijn Eerw. inzonderheid agt zou geslagen worden. Naa een verveelend over en wederhandelen, wierdt men ’t eindelijk eens, dat de gemelde Leeraar, op het Tweetal des Kerkeraads, als een derde zou gevoegd worden.
Dus stonden de zaaken op den zevenëntwintigsten Junij des Jaars 1748, en alzo ruim drie jaaren, zedert de plaats was opengevallen. Tot nog toe was de twist gevoerd alleen tusschen de Regeering en den Kerkeraad, zonder dat anderen daar in onmiddelijk deel hadden genomen. Thans wierdt het geschil algemeener; dit ontstondt voornaamelijk uit de gesteldheid der Stad, waar door veele Burgers meer of min openlijk de zijde des Kerkeraads koozen. Te weeten, men hadt opgemerkt, dat de Stedelijke geldmiddelen in een zeer agterlijken staat waren, en, egter, veele penningen aan weinig nut doende uitgaven gespild wierden. Men hadt iemand tot Burgemeester gekoozen, tegen de Keuren der Stad, die slegts korten tijd het Burgerregt hadt bezeeten. Daarenboven mishaagde het veelen, dat de Leden der Regeeringe elkander zeer na in den bloede bestonden, door geboorte of echtverbintenissen. Maar Prins WILLEM DE IV was in deezen tijd op den stoel zijner Vaderen verheven.
Het gerugt van eene menigte Verzoekschriften, elders ingeleverd, en van derzelver gunstigen uitslag, vloog ook herwaarts over. Het lang draaien met het doen van een beroep mishaagde aan veelen, die het met den Kerkeraad hielden. Geen wonder, derhalven, dat men eerlang ook hier den inval kreeg van het opstellen van een Verzoekschrift. Het wierdt spoedig tot stand gebragt, en bestondt uit dertig Artikelen. Zij behelsden, behalven veele andere Stedelijke schikkingen, een verzoek, dat de Kerkeraad bij de Akte van Conventie van den Jaare 1650 mogt gehandhaafd, aan de Magistraat het af keuren van eene Nominatie yerbooden, het gemaakte Tweetal des Kerkeraads goedgekeurd, en het Traktement der beide Leeraaren op zevenhonderd Guldens bepaald blijven. Op den zesëntwintigsten Junij des Jaars 1748 wierdt dit Verzoekschrift getekend, door HERMAN KOOPS FLEDDERUS, Koopman en Pagter der Gebrande Wateren en Tabak, te Steenwijk, voorts door HILLEBRAND TUTTEL, Diaken en Advokaat, JAN THOMASZ, Schipper, JAN MEESTERS en eenige anderen. De tekening, welke nog dien zelfden dag tot een getal van vijftig persoonen aangroeide, geschiedde ten huize des eerstgemelden, doch vervolgens op eene andere plaats. Dikmaals hoorde men zeggen, naa dat het Verzoekschrift aan de menigte was voorgeleezen: Zoo moet het weezen; dat is de rechte weg om redres te krijgen, maar niet met geweld: En wij willen ons in 't geheel met geene Provintiaale zaaken bemoeien.
Onder dit alles zat men niet stil met de zaak van het beroep. De Leeraar METELERKAMP op het Stadhuis ombooden zijnde, betuigde de Regeering aan denzelven haare verwondering, op het gedaane voorstel, wegens het voegen van een derden Predikant bij het Tweetal, dus lang geen antwoord te hebben bekoomen. De Leeraar, jaloersch op het gezag des Kerkeraads, deedt thans den voorslag, om de geheele Gemeente te doen stemmen, als wel overtuigd zijnde, dat de meerderheid op zijne zijde was. Doch hier in weigerde de Magistraat te bewilligen, en drong vervolgens op het kiezen van D. LE BLANCHE. De Heer METELERKAMP moest den volgenden dag op reize gaan na de Provincie Groningen. Geduurende deszelfs afweezigheid hadt de Magistraat kennis gekreegen van eenige Artikelen van ’t Verzoekschrift, en gaf ‘er kennis van aan Gedeputeerde Staaten des Gewests, welke daar op eenen Brief lieten afgaan aan den Kerkeraad, inhoudende een bevel om in de verkiezing van eenen Predikant zich te houden aan de allezins gebruikelijke gewoonte, en dus aan de Regeering te gehoorzaamen.
De Kerkeraad verdeedigde zich nog dien zelfden dag bij de Staaten, in ’t midden brengende, geen bepaald besluit te hebben genomen om af te gaan van de gewoone regten van beroepinge, maar alleen het stemmen der Gemeente te hebben voorgeslagen als een middelweg. De Staaten betuigden hier over hun genoegen, doch weezen te gelijk dit middel van de hand, als ongeraaden in de tegenwoordige omstandigheden.
Intusschen groeide het getal der Tekenaren van het Verzoekschrift tot honderdvierënzestig Burgers en ingezeetenen: een getal, welk groot genoeg wierdt geoordeeld om het te brengen ter behoorlijke plaatze. Men benoemde, ten dien einde, uit de Burgerij, onder den naam van Gekommitteerden, behalven de gemelde eerste ondertekenaars, JAKOBUS DYXHOORN, GERBRAND VOGELSANGH, PIETER VAN DER LICHT en HENDRIK DE BOER.
Door eenen Gerechtsbode deeden deeze het Geschrift overhandigen aan de Magistraat, met verzoek om naa verloop van drie dagen daar op antwoord te mogen hebben. Doch zij ontvingen hier op tot bescheid, dat de Heer en het geschrift zo lang zouden houden, tot dat ze het zouden geëxamineerd hebben. Niet lang daar naa lieten zij den Gekommitteerden weeten, dat op hoogen last der Staaten, twee van hun zich ‘s anderen daags hadden te vervoegen in de Vergadering van hunne Edelmogenden te Kampen; doch deeze, misschien voor kwaade gevolgen duchtende, verontschuldigden zich deswegen: waar op aan Gekommitteerden, van wegen de Staaten, wierdt bevolen, geene verdere poogingen te doen en stil te zitten, tot dat de Provintiaale Vergadering van den tienden van Hooimaand zou zijn afgeloopen.
Vrugtloos wagtten, intusschen, de Gekomniitteerde op antwoord der Regeeringe op het Verzoekschrift, ’t welk, reeds naa dat het was ingeleverd, door een groot aantal Burgers wierdt getekend, op een afzonderlijk Geschrift, van gelijke kragt als het oorspronklijke, en zedert met den naam van Nadere Verteekeninge bestempeld. Het draaien der Vroedschap verdroot eindelijk ook aan de Gemeente, die hier op den Advokaat TUTTEL nevens FLEDDERUS benoemde, om de zaak te brengen voor den albeslissenden Zegsman, den Prins VAN ORANJE. Op dat hunne voordragt te meer ingang moge vinden, drongen ze aan op eene geregtelijke Prokuratie.
Doch alzo deeze voor de Magistraat van Steenwijk niet konde gepasseerd worden, begaven zich, ten dien einde, de acht Gekommitteerden, verzeld van een goed aantal der aanzienlijkste Burgers, in den avond, van den achtsten Julij, na het Dorp Zuidveen, bij den Verwalter KUPER. Dit baarde eene algemeene opschudding. Na Zuidveen zondt men eenig Krijgsvolk uit de Stad, alwaar de Poorten en Bolwerken, als ook de Markt en de hoeken der Straaten met Schildwagten bezet wierden, die op alle de gaanden en koomenden een waakend oog hielden. Doch de vreeze van zommigen verdween, en de gebruikte voorzorge bleek noodeloos te zijn, zo ras men bevondt, dat de uitgetrokkenen na Zuidveen niets vijandigs in den zin hadden.
Zo dra TUTTEL en FLEDDERUS de begeerde Prokuratie hadden bekoomen, vertrokken ze, over Amsterdam, na ‘s Hage, alwaar ze spoedig ten gehoor wierden toegelaaten bij zijne Hoogheid, aan wien zij ter hand stelden eene Verdeediging van het Verzoekschrift der Burgerije aan de Regeeringe, en voorts verslag deeden van den slegten toestand der Stad, ten aanzien der Regeeringe en den staat der geldmiddelen. De Prins ontving hen vriendelijk, en beloofde antwoord, zo ras zijne bezigheden het zouden toelaaten. Met dit antwoord namen ze spoedig de wederreize aan, en volvoerden dezelve onverhinderd tot aan Blokzijl, alwaar FLEDDERUS geregtelijk wierdt tegen gehouden, zo ’t heete, op naam van zekeren Tabakskooper van Kampen, met welken hij, over geleverden Tabak, eenig geschil hadt, doch in de daad door heimelijk opstooken van eenigen zijner Stadgenooten van den aanhang der Regeeringe, welke deezen list te baate namen om hem eene onaangenaamheid te berokkenen. Hun voorneemen wierdt, nogthans, verijdeld, dewijl eenige reizigers, welke zich op het Beurtschip bevonden, den afgezondenen Pander met zijne Dienaars van het Schip verjaagden. Bij hunne aankomst te Steenwijk wierden de Afgevaardigden staatelijk ontvangen en verwelkoomd, onder andere door eene bende Jongelingen, welke aldaar de Burger Schutterij uitmaakte.
Geduurende de afweezigheid der twee gemelde Afgevaardigden, gebeurde in hunne Stad een voorval, ’t welk ligtelijk in eenen algemeenen oproer konde geëindigd hebben. Aan eene bende Zwitzers van tweehonderd Man, te Steenwijk binnen gerukt, om eene diergelijke bende af te lossen, wierdt door de Wethouderschap huisvesting aangeweezen bij zulke Burgers, die het Verzoekschrift hadden ondertekend. Deeze partijdigheid verwekte een algemeen misnoegen, en was oorzaak dat de Soldaaten, naa een vermoeienden optogt, onder den blooten hemel, of in Stoepen en op Banken, zich moesten behelpen.
De Gekommitteerden, met regt beducht voor kwaade gevolgen van het met reden misnoegde Krijgsvolk, beleidden straks eene vergadering, in welke zij opstelden een Verzoekschrift aan de Staaten der Provincie, behelzende een vertoog van het partijdig gedrag der Regeeringe, en ootmoedige bede van voorziening. Met dit Geschrift zonden ze een man te paerd na Kampen, alwaar hunne Edelmogenden thans vergaderd waren. Vervolgens gaven ze hier van kennis aan de Burgerije, welke zij tevens deeden verzoeken, om het Krijgsvolk, ten minste voor een enkelen nacht, onder dak te neemen. Zo veel ingangs vondt dit verzoek, van wegen deszelfs redelijkheid, dat elk op staanden voet ’er in bewilligde.
Zints dien tijd bleef de Stad, eenen tijd lang, in rust. Doch deeze wierdt eerlang van nieuws gestoord, door het volgende voorval.
Een geruimen tijd was Steenwijk zonder Schutterij geweest. De verheffing van Prinse WILLEM DEN IV tot Erfstadhouder, en het bedrijven van vreugde daar over, hadt eenige Jongelingen bewoogen, zich te wapenen, en bij deeze en andere plegtige gelegenheden staatelijk op te trekken. Doch alzo deeze bende geene Opperhoofden hadt, wierdt zij eerlang verstrooid, uitgezonderd ruim twintig Jongelingen, die zich in den Wapenhandel bleeven oeffenen. Ten blijke van hunne gezindheid omtrent het huis van Oranje, verscheenen ze onder de wapenen, ter gelegenheid der reize van wijlen de Gouvernante door hunne Stad. Doch ook deeze begreepen dat hun Rijk van korten duur zoude zijn, indien zij niet onder gepaste opperhoofden gesteld wierden. Doch over de keuze van Bevelhebbers konde men het niet eens worden; eenigen wilden Bevelhebbers verkiezen alleen uit de Gekommitteerden, anderen eeniglijk uit de Regeeringe. Eindelijk wierdt men het eens, dat de bende zich zou splitzen, en het gedeelte, welk het met de Gekommitteerden hieldt, de beide Trommels behouden, een van welke door de Regeering was vereerd.
Over deeze bende, zedert bekend onder den naam van Oranj -Vrij-Compagnie, wierdt tot Majoor aangesteld de meermaalen genoemde COOPS FLEDDERUS, bij eene Akte van den volgenden inhoud: „Wij Schutters, mits deeze bij een vergaderd, hebben goedgevonden, door meerderheid van stemmen, ter eere en grootachtinge van zijne Doorluchtige Hoogheid, onzen zeer lieven en beminden Erfstadhouder, den Heere Prins van Oranje, te verkiezen uit de acht Heeren Gecommitteerden, de Heer HERMAN COOPS FLEDDERUS als Major, en werd daar nevens verzocht om de Compagnie uit de Burgers, door middel van hulp in goede order te stellen, waar mede wij besluiten en wenschen veel geluk en plaisier.” Bij soortgelijke Akte wierdt Dr. TUTTEL tot Kapitein, en voorts eenige anderen der Gekommitteerden tot de onderscheiden Bevelhebbersplaatzen aangesteld.
Niet stil zat men onder dit alles aan den kant der Regeeringe. Van hooger hand was omtrent deezen tijd uitgeschreeven een vreugdedag, over het sluiten van den Akenschen Vrede. Die het met de Burgemeester hielden, verzogten, op dien dag onder de wapenen te mogen verschijnen, en met een aan Burgemeester RAM, als Bevelhebber der bende, om het bewind der zaaken op zich te willen neemen. De Magistraat bewilligde in dit verzoek, gelijk ook de Heer RAM, die vervolgens eenen iegelijk deedt nodigen om zich voor dien dag onder zijne Kompagnie te begeeven.
De aanhangers der Gekommitteerden, veelligt beducht dat de meesten hunne tegenstreevers zouden volgen, deeden hier op den voorslag, van hunnen kant insgelijks eene werving te doen, en om toeloop te winnen, een half vat Bier uit te looven. Op den twaalfden November liepen de Tamboers der Oranje-Kompagnie door de Stad, met eene Afkondiging, „dat al wie lust hadt, om te dienen ter eere van zijne Doorl. Hoogheid onder de Compagnie van Oranje, vriendlijk verzocht wierdt t’avond op een half Vat Bier ten huize van PETER WYDEN.” De Regeering, welke dit spoedig ter ooren kwam, deedt de Trommelslagers na het Stadhuis geleiden, doch ontsloeg hen eerlang; behoudende, nogthans, den Trom en het Papier, waar op de Afkondiging stondt geschreeven.
FLEDDERUS en eenige andere Gekommitteerden hadden dit niet vernomen, of zij vervoegen zich bij de Magistraat, ontvouwen het oogmerk huns bedrijfs en eischen den Trom te rug. Op een weigerend antwoord, en op het zeggen dat het hun niet geoorlofd was, buiten kennis en verlof van Burgemeesteren, den Trom door de Stad te roeren, beginnen zij hartiger taal te spreeken. De Magistraat, zeiden ze, hadt tot nog toe niets willen doen ter eere van Zijne Hoogheid; toen op de tijding der geboorte des Graaven VAN BUUREN, gantsch Nederland in eene Zee van weelde zwom, hadt zij slegts den Doodklok doen luiden; nu anderen iets wilden doen, wierdt alles in ’t werk gesteld om dit te dwarsboomen. Was het om een Trom te doen, zij hadden ’er nog eenen, welken zij op staanden voet konden doen haalen.
En, in de daad, zij hielden hun woord. De tweede Trom der Oranje-Kompagnie wierdt straks ten voorschijn gebragt, en tevens eenige Spontons, waarmede de Bevelhebbers, den Tamboer verzellende, door de Stad wandelden, deels om te meer luister te geeven aan de Afkondiginge, welke voorts op de hoeken der Straaten geschiedde; deels om het wegneemen van den Trom te voorkoomen.
Nog dien zelfden avond tekenden, ten huize van gemelden PETER WYBEN, een goed aantal Schutters hunne naamen. Doch het wegneemen van den Trom stak hun geweldig in den krop; zij begeerden dien te rug, of de penningen, ter somme van acht guldens, daar voor betaald. Ter weeringe van dit misnoegen, beslooten FLEDDERUS en eenige anderen, allen met Oranje-Sjerpen omhangen, den Voorzittenden Burgemeester KROEVEN hier over te gaan spreeken. Doch hij liet hen gaan, met het antwoord, dat hij ‘s anderendaags, alzo het nu reeds laat was, de zaak in de Vergadering zou brengen, naardien hij dezelve op zich alleen niet durfde neemen. Nogthans zondt hij kort daar naa de acht guldens ten huize van P. WYBEN, werwaarts de Gekommitteerden waren te rug gekeerd.
Op Vrijdag, den vijftienden, vergaderde de Kompagnie van Burgemeester RAM voor deszelfs huis; die voorts, met den Degen in den vuist, zich aan het hoofd plaatste, en gang nam na het Stadhuis. Hij hadt hier naauwlijks post gevat, of ’er geschiedde eene Afkondiging, behelzende een gebod aan de Burgers, die het met de Regeering hielden, om voortaan Nachtwagten te houden, ter voorkoominge, wierdt daar in gezegd, van ongeregeldheden, zints eenigen tijd gepleegd, onder anderen aan het huis van zekeren Burgemeester. Zo veel haast hadt men gemaakt met deeze Afkondiging, dat ze bijkans was voorgeleezen, eer nog de geheele Raad vergaderd was. De Bevelhebbers der Oranje Kompagnie, deeze nieuwe schikking vernomen hebbende, verzogten, nevens hunne Manschap, te gelijk met de Schutters van Burgetneester RAM, op hunne beurt, te mogen waaken; doch deeze aanbieding wierdt van de hand geweezen.
Niet vreemd was het, dat, in zulk eene gisting der gemoederen, eenige feitlijkheid gebeurde. Dit viel voor nog in dien zelfden avond of nacht. Als Majoor der Kompagnie, hadt FLEDDERUS dezelve onthaald op een half vat Bier, ten huize van PETER WYBEN. Zijn Dochtertje nevens eenige andere hadden de vrolijkheid bijgewoond. In ’t na huis gaan, nam hij, nevens zekeren WYBE TEN WOLDE, voorafgegaan van ‘t jeugdig gezelschap, zijnen weg over de Markt, voorbij het Stadhuis, boven ’t welk RAM de Wagt hadt, en waar voor zekere JURIAAN VOS op schildwagt stondt. Deeze aan FLEDDERUS het gaan voorbij het Stadhuis willende beletten, raakten ze in woordenwisseling; waar op RAM eerlang toeschoot, en, naa eenige zeer scherpe bejegeningen, en scheldnaamen, bevel gaf om los te branden op het gezelschap. Dit geschiedde met zo veel hevigheids, dat, volgens getuigenis van Soldaaten, die daaromstreeks de wagt hielden, het wonder was dat ’er niemand was gesneuveld. Eenigen, egter, wierden gekwetst, onder andere, allerzwaarst, de Dochter van FLEDDERUS.
‘s Anderendaags, in den voormiddag, onder Kerktijd, was de Stad wederom in beweeging. Onverwagt vergaderde de Kompagnie van Burgemeester RAM op de Markt, zonder dat de Burgemeester wist, wat ’er gaande ware. ’t Bleek eerlang, dat men het oog hadt op het Schip van JAN THOMASZ, ’t welk in aantogt was, om uit hetzelve eenige geweeren te haalen, naar men voorgaf, door de Gekommitteerden van Amsterdam ontbooden. De waarheid der zaake was, dat in hetzelve gelaaden waren eenige afgelegde Snaphaanen en Loopen, volgens gewoonte, door twee Steenwijker Geweermaakers, te Amsterdam gekogt, om door hen opgemaakt en vervolgens verkogt te worden.
Deeze en soortgelijke bejegeningen de Gekommitteerden voor erger gevolgen doende duchten, wierden zij te raade, FLEDDERUS en den Advokapt TUTTEL andermaal te zenden na den Hage, om aan Zijne Hoogheid verslag te doen van de elendige geschapenheid der Stad.
Terwijl ze op reize waren, wierdt het vervullen van het nog, openstaande Leeraarampt, van nieuws, bij de hand genomen. Veel, zeer veel, viel hier over te doen. De Magistraat verklaarde zich voor D. DE BLANCHE, Predikant te Scherpenzeel, die eindelijk door de meerderheid verkoozen wierdt, en het beroep aannam. Het vermelden der Protesten en Tegenprotesten, te dier gelegenheid ingeleverd; van het toevlugt neemen tot ‘s Lands Staaten, en meer andere woelingen: dit alles zou te lang vallen, en behoort niet tot ons plan.
Alleenlijk merken wij nog aan, dat alle de Kerkelijke onlusten een einde namen, door het onverwagt bedanken van den Heere DE BLANCHE, ‘s daags voor dat hij van den Predikstoel zou geproklameerd worden. De reden van dit bedanken, was, dat zijn Eerw. intusschen was beroepen tot Leeraar te Wolvega, door den Heer ONNO ZWIER VAN HAREN, welken hij op de Vredehandeling te Aken hadt verzeld. De Heer J. W. ROLDANUS wierdt vervolgens tot Leeraar verkoozen, en met zijne overkomst namen alle oneenigheden in de Kerke een einde.
Een louter voorspel, egter, van ’t geen nu nog zou volgen, scheenen de onlusten, welke tot nog toe den Burgerstand beroerd hadden. De Heeren FLEDDERUS en TUTTEL, welke wij in ‘s Hage hebben gelaaten, vernomen hebbende dat het, van wegen de veelvuldige bezigheden ten Hove, Zijner Hoogheid niet gelegen kwam, om hun te woord te staan, keerden in ’t laatst van November te rug na Steenwijk. Niet lang waren ze thuis geweest, of eenige Soldaaten van het Regiment van den Generaal VAN AILVA vervoegden zich aan ’t huis van FLEDDERUS, met verzoek om hem te spreeken: zij hadden, zeiden ze, den D....r van de Burgemeesters, en wilden nu orders haalen van de Gekommitteerden. Doch de huisvrouw zette hen af met een fles Jenever, onder voorgeeven dat haar Man eenigzins ongesteld was. Van agteren bleek dit een opgestoken werk te zijn, om hem op straat te lokken en voorts gevangen te neemen. Dit bleek kort daar naa.
Want terwijl FLEDDERUS aan zijnen Overbuurman, den Herbergier BUINING, een bezoek gaf, verscheenen ’er insgelijks twee Vaandrigs VAN AILVA, welke hem, zo als hij na huis wilde keeren, Arest aanzeiden, volgens hun voorgeeven, op naam van Zijne Hoogheid. Eenige Manschap haalde hem van daar, en bragt hem vervolgens, met ijzeren boeijen aan de beenen gekluisterd, na de Stads Gijzelkamer, alwaar hij in hegtenisse gesteld wierdt.
Eene bijstere verslagenheid veroorzaakte dit voorval onder de Gekommitteerden en derzelver Prinsgezinde vrienden. Aan de Dochter van FLEDDERUS, verzoekende, bij herhaaling, haaren Vader te mogen spreeken, wierdt telkens zulks geweigerd, en hij terstond buiten allen toegang van zijne Vrienden gehouden. De Kamer, in welke hij zat, met ijzeren traliën bezet en met planken dicht gespijkerd, grensde aan eene Kamer, in welke de Burgerwagt wierdt gehouden: zo dat hij dagelijks allerlei spot- en schimpreden tegen zich zelve hoorde uitslaan. Dit, gepaard bij de onzekerheid, welken keer de zaaken zouden neemen, deedt hem eerlang vallen in eene soort van raazernije, zo dat hij niets deedt dan geweldig roepen en tieren. ’t Verzoek zijner huisvrouwe, om eenen Geneesheer bij hem toe te laaten, wierdt van de hand geweezen, gelijk ook de aanbieding van eenige Burgers van Borgtogt, om dus voor hem ontsag te verwerven.
Dus stonden de zaaken, wanneer de huisvrouw van FLEDDERUS, nevens haaren broeder, als mede den Advokaat TUTTEL en eenige anderen, zich begaf na Leeuwarden, alwaar de Stadhouder zich thans bevondt, en aan denzelven ter hand stelde een Geschrift, behelzende een beklag over het gevangenneemen van haaren Man, en een verzoek om ontslag uit zijne hegtenisse, onder borgtogt, en toelaating in een gewoon regtsgeding. Zonder eenig antwoord stelde Zijne Hoogheid dit Smeekschrift in handen der Heeren Staaten van Overijssel, om hem te dienen van berigt.
Dit uitstellend antwoord deedt den moed der Regeeringe groeien. De aanhangers van FLEDDERUS wierden zeer smaadelijk behandeld, en twee derzelven, CORNELIS GROEN en CHRISTIAAN ROEF, Schoonzoon van den Gekommitteerde JAN THOMASZ, in hegtenisse genomen, en in de gewoone Dievegaten geplaatst. Weshalven de Gekommitteerden, voor erger gevolgen vreezende, te raade wierden, zich te vervoegen bij den Prinse, en om herstel van zaaken op het nadruklijkst aan te houden.
Dit geschiedde, bij een Smeekschrift, verzeld van verscheiden Getuigschriften, zo van Mannen als Vrouwen, behelzende eene verklaaring van het geweld, welk zij, van tijd tot tijd, hadden zien pleegen. Met dit Geschrift vertrokken JAN THOMASZ en WYBE TEN WOLDE, de Zwager wan FLEDDERUS, na ‘s Graavenhaage, en bekwamen eerlang het volgende Appointement: „Zijne Hoogheit; zij deeze met de Bijlagen gesteld in handen van den Magistraat van Steenwijk, om Zijne Hoogheit daerop te dienen van deszelfs Beticht en Advijs.”
Geen gunstiger berigt ontving de huisvrouw van FLEDDERUS, op haar Smeekschrift, onlangs den, Prinse te Leeuwaarden aangebooden: het was van deezen inhoud: „Zijne Hoogheit, gelet op den inhoud van het nevenstaende Request, en daerop gehad hebbende het bericht van de Ed. Mog. Heeren Gedeputeerden der Staten van Overijssel, verklaert dat door dezelve in het verzoek, daer bij gedaen, niet kan worden getreden, en vind derhalven goed de behandeling dezer zake te laten aen de Ordinaris Justitie.” Vermids de Staaten geen ander berigt hadden gezonden, dan zij zelve van de Magistraat van Steenwijk hadden ontvangen, is ’t geen wonder dat ‘s Prinsen antwoord dus ongelukkig voor den gevangene uitviel.
Bij de bekommering, hier uit ontstaan, kwam nog eene andere, veroorzaakt door ‘s Prinsen goedkeuring van de verkiezinge der nieuwe Wethouderschap, in Januarij des Jaars 1749 gedaan. De nieuw aangestelde Heeren waren bekende vijanden der Gekommitteerden; en men twijfelde nu geenzins, of de zaaken zouden voor hun ten ergsten loopen. Dit ondervondt eerlang de Gekommitteerde JAN MEESTERS, die, op zekeren avond, een weinig naa tien uuren, langs de straat gaande, ontmoet wierdt van eenige Manschap der Kompagnie van Burgemeester RAM, welke dezelve dien avond in een Herberg hadt onthaald. Onder den hoop bevondt zich JURIAAN VOS, voorheen reeds door ons genoemd. Met een Mes valt hij op MEESTERS aan, die hem hetzelve uit de hand hebbende geslagen, straks de vlugt nam. VOS, dus ontwapend, streeft hier op na het huis zijns Schoonvaders, haalt van daar eenen Sabel, en begeeft zich wederom op straat.
’t Leedt niet lang, of hij ontmoette andermaal JAN MEESTERS, die, op de vraag Wie daar? en ‘t noemen van zijnen naam, onder het roepen der booswigten dat ‘s de rechte, zo een zwaaren slag aan de zijde van zijn hoofd ontving, dat hij straks ter aarde viel. Vrugteloos waren zijne smeekingen, men wilde hem toch het leeven spaaren. De moordenaar, hem, de rest willende geeven, bragt hem nog twee of drie slagen aan het hoofd toe, die dermaate troffen, dat ‘s anderendaags een stuk van zijn harssenpan, met hair en al, op de straat gevonden wierdt. Naa het vertrek der booswigten hadt de gekwetste nog zo veel kragt en bezef, dat hij zich begaf na het huis van eenen Wondheeler, die alles wat zijne kunst vermogt aan hem te werk stelde; doch vrugteloos: hij overleedt op den derden dag daar naa.
De Vader des vermoorden, een Grijzaart van bijkans tachtig jaaren, hieldt vrugteloos aan bij de Regeering om den Daader in hegtenisse te neemen; deeze verscheen openlijk op straat, tot dat het einde des Lijders naderde. Toen verliet hij de Stad, doch onthielde zich nog etlijke dagen kort buiten dezelve. Zedert vertrok hij na Amsterdam, alwaar hij bleef tot dat Zijne Hoogheid, nog in dit zelfde jaar, aan de Regeering dier Stad Verzogt om hem te vatten; waar van hij de lucht hebbende gekreegen, zich te zoeken maakte.
Omtrent den zelfden tijd wierdt CORNELIS GROEN, boven vermeld, bij vonnis van de Magistraat van Steenwijk, veroordeeld om geduurende den tijd van drie jaaren te worden opgeslooten in ‘s Landschaps Tugthuis te Zwolle, om door zijner eigen handen arbeid den kost te winnen. Blijmoedig vertrok hij derwaarts en vermaande veelen, die met schreiende oogen hem uitgeleide deeden, tot standvastigheid, met de verzekering dat hunne zaak eerlang zou zegepralen.
Onder dit alles zat men geenzins stil met FLEDDERUS, die eens en andermaal verhoord wierdt, terwijl zijne Vrouw en Vrienden alles aanwendden om te bewerken, dat hij zich op de gewoone wijze mogt verdeedigen. Hij zelve badt daarom het Geregt met gevouwene handen. Doch alles zonder vrugt. Zelf heeft men naderhand vernomen dat zijn Vonnis reeds opgemaakt, en om advijs aan eenen Regtsgeleerde was verzonden. Eer wij de uitvoering daar van verhaalen, moeten wij verslag doen, hoedanig het verging aan eenige andere Gekommitteerden.
Op Zondag den twintigsten April des Jaars 1749 ging de Advokaat TUTTEL, thans Diaken, als ook de Gekommitteerde VOGELZANG, ter Kerke. Dit bij de Regeering vernomen zijnde, wierden de Geregtsdienaars en eenige Soldaaten gewaarschuwd, bij de hand te zijn, en de Kerkdeuren te bezetten. TUTTEL, met zijne Mededienaaren, de verzamelde penningen geteld hebbende, en voorts na zijn huis willende keeren, wierdt aan de deur, door eenen Geregtsdienaar, tegengehouden, die tot hem zeide: Mijn Heer, gij moet eens met mij na 't Stadhuis gaan. Op zijne vraag, op wiens last dit geschiedde, en op het antwoord, op last van den Drost, weigerde, egter, de Advokaat van hem geleid te worden: waar op eenige Soldaaten toeschooten, en hem na de Wagt op het Stadhuis bragten; alle ’t welk door eene menigte Burgers met schreiende oogen wierdt aangezien.
Op de Wagt koomende, vondt hij aldaar reeds zijnen Mede-Gekommitteerde GERBRAND VOGELZANG, die, bij het uitgaan der Kerke, met geweld op straat was aangerand. De Schipper JAN THOMASZ was, na genoeg op dien zelfden tijd, op zijne te rugkomst van Amsterdam, te Blokzijl uit zijn schip geligt en gekluisterd na Vollenhove gevoerd.
Eene bijstere ontsteltenis veroorzaakte dit bedrijf in de Stad; elk sprak ’er over naar zijne gezintheid. De Moeder van den Heere TUTTEL en de Huisyrouw van VOGELZANG vervoegden zich straks bij den Burgemeester VEDDER, in de hoope van bij hem eenigen troost te zullen vinden. Doch deeze, geen deel willende hebben aan de geweldige maatregelen, die ’er zouden genomen worden, hadt, ‘s daags te vooren, zijne waardigheid nedergeleid. De andere Burgemeesters haar niet te woord willende staan, vertrokken zij na Zwol, om aan den Landdrost een Smeekschrift te overhandigen, behelzende een verzoek, dat de gevangenen, volgens het Overijsselsche Landregt, ter verdeediginge mogten worden toegelaaten.
Niet langer, dan een gedeelte van den volgenden nacht, naa hunne gevangenneeming, zaten TUTTEL en VOGELZANG te Steenwijk in hegtenis. Al vroeg in den morgenstond van den anderen dag wierden zij, op Wagens, weggevoerd na Vollenhove, met zulk eenen spoed, dat men hun naauwlijks den tijd gunde om zich behoorlijk aan te kleeden of eenige ontnugtering te gebruiken. TUTTEL bekwam tot zijn verblijf de gewoone Gijzelkamer, een ruim vertrek in het Kasteel van Vollenhove. VOGELZANG wierdt geplaatst in den Toren van de zelfde Vesting, in een vertrek, bijkans honderd voeten boven den grond, met eene ijzeren, en vervolgens nog eene zwaar gegrendelde houten deur afgeslooten. JAN THOMASZ zat in een Kelder, aan den Oostkant van ’t Kasteel. Tot meerdere verzekeringe van de gevangenen, hadt men eene Wagt op het Kasteel geplaatst. Met dit alles wierden zij, van wegen het mededogen met hun lot, welk zelf ‘s Drosten Dienaaren om ’t harte sloeg, in deeze opsluiting niet onvriendelijk behandeld.
Thans keeren wij te rug tot FLEDDERUS, om hem tot in zijn uiterste te verzellen. Twee dagen naa de vervoering van TUTTEL en VOGELZANG, wierdt hem de dood aangezeid, door twee Geregtsboden, in eene Memorie, welke uit last der Regeeringe hem wierdt voorgeleezen. Zijne uiterste verwondering betuigde hij daar over aan dezelve, gelijk ook aan den predikant METELERKAMP, die vervolgens bij hem wierdt gezonden, om hem ter dood te bereiden. Hij verklaarde dat de zaaken, hier voorgevallen, niet van dat gewigt waren, dat zij den dood verdienden, en dat hij, in allen gevalle, niet voor zich zelven in het bijzonder, maar als Gekommitteerde der Burgerije hadt gehandeld: weshalven hij aan den Leeraar verzogt, dat hij, in het doen van zijne vermaaningen tot berouw en boetvaardigheid, daar op niet verder geliefde aan, te dringen, vermids hij het Vonnis, over hem geveld, geenzins konde goedkeuren. Van hier ook dat hij eenige poogingen aanwendde tot hooger beroeping van dit Vonnis; doch alle deeze deeden geene baate.
Op den vijfëntwintigsten April, tot de uitvoeringe van het Vonnis bestemd, kwam het Krijgsvolk op de been; ook verscheen de Kompagnie van Burgemeester RAM onder de wapenen. Voor het Stadhuis wierdt een kring geslooten, FLEDDERUS, zwaar geboeid, daar binnen geleid, en hem vervolgens zijn Vonnis voorgeleezen. Men leide hem daar in ten laste, „Dat hij, zijnde reeds voorheen, om betigte ondernomene Vrouwenkragt, op het gedemoliëerde Blokhuis te Leeuwaarden in hegtenisse, en voorts uit Friesland voortvlugtig geweest, vervolgens te Steenwijk oproerige vergaderingen ten zijnen huize gehouden, ’t gemeene volk beschonken en door zijne vrouw hadt aangezet om ten zijnen huize de glazen in te slaan; dat hij geweest wat een der eerste opstellers en tekenaars van een Verzoekschrift, strekkende tot veranderinge van den geheelen Regeeringsvorm; dat hij, voorgeevende voor den Prins te ijveren, ook anderen tot tekenen hadt aangezet; dat hij, op eigen gezag, zonder kennis der Staaten en Zijner Hoogheid, en tegen den wil der Regeeringe van Steenwijk, zich hadt gesteld aan ’t hoofd eener zo genaamde Kompagnie; dat hij den Trom hadt doen roeren, om tot deeze Kompagnie volk te werven, en toen de Trom op het Stadhuis gebragt was, eenen anderen hadt doen gebruiken, vorderende den eersten, of het geld daar, voor, met bedreigingen, van den Burgemeester KROEVEN te rug; dat hij, ‘s avonds laat en in den nacht, zich aan het hoofd van eene menigte zamengeraapt volk gesteld en geroepen of gezongen hadt: Gecommitteerden boven, de Burgemeesters onder, die het anders meent die slaat de donder; eindelijk dat hij eenen gevangene door geweld uit de handen van de Dienaars der Justitie hadt ontslagen: dat dit alles zaaken zijnde, die in een Land van Justitie niet kunnen geduld worden, hij veroordeeld wierdt op de gewoone Geregtsplaats met de koorde gestraft te worden, en met een Ketting om den hals geklonken aldaar te blijven hangen.”
FLEDDERUS hoorde dit Vonnis met eene zwijgende verontwaardiging; waar van hij blijken gaf, door onder ’t leezen verscheiden maalen tegen den grond te spuwen. Op verzoek of voorspraak der Predikanten wierdt het Lijk van den Galg genomen, en bij denzelven in eene kist begraaven. De Weduw des gevonnisden moest, voor dit afneemen van het Lijk, aan den Scherpregter vijftig guldens betaalen. Aan eenen der Leeraaren, welke het bovengemelde verzoek deedt, hadt de Drost geantwoord, dat ’er in deszelfs Parochie wel honderd persoonen waren, die zich aan deeze strafoeffeninge mogten spiegelen.
Grooten schrik veroorzaakte de uitvoering van dit vonnis, vooral bij de vrienden van hun, die thans in hegtenisse zaten. Veelen verlieten de Stad, om elders een veiliger verblijf te zoeken. Eenigen reisden na den Hage, onder andere de Moeder van den Advokaat TUTTEL, en de Huisvrouwen van VOGELZANG en J. THOMASZ, daar zij den Prinse een Smeekschrift ter hand stelden, behelzende een verzoek dat de gevangenen onder handtasting mogten ontslagen worden; ’t welk voorts gesteld wierdt in handen van den Drost van Vollenhove en de Regeeringe van Steenwijk, om Zijner Hoogheid te dienen van berigt.
Ten zelfden tijde leverden de overige gevlugte Burgers een Smeekschrift over, om van Zijne Hoogheid te verzoeken het zenden van Gemagtigden na Steenwijk, en om midlerwijl in deszelfs bijzondere bescherminge te worden aangenomen. Dit Geschrift wierdt insgelijks gesteld in handen van den Drost en der Steenwijksche Regeeringe, met bevel om intusschen alles in staate te houden, en de Supplianten een ongestoord verblijf in de Stad te doen genieten. En, in de daad, zonden de gevangenen behouden blijven, was ‘t hoog tijd, dat de Prins zich hunne zaak aantrok. Op Dingsdag, den negenëntwintigsten April, wierden de Advokaat TUTTEL en de Schipper JAN THOMASZ, onder een sterk geleide van Krijgsvolk, overgebragt van Vollenhove na Steenwijk, voorts aldaar ieder afzonderlijk opgeslooten, en zonder toegang hunner Vrienden gesteld.
Een geruimen tijd hadden ze hier in hegtenisse gezeeten, toen Zijne Hoogheid te raade wierdt, in gevolge des bovengemelden verzoeks, Gemagtigden na Steenwijk te zenden. Deeze waren WILLEM, Baron van Haersolte, Heer van Yrst, Burgemeester der Stad Hattum, enz. en Mr. FREDRIK ROBBERT VAN LATHUM; Burgemeester van Zutfen, enz. hun waren toegevoegd de Sekretarissen der gemelde Steden. Terstond na hunne staatelijke inhaaling namen ze zitting in de Raadkamer op het Stadhuis, en gaven, reeds op deezen eersten dag, bevel tot het ontslag, onder borgtogt, van TUTTEL en J. THOMASZ; VOGELZANG, die zich nog te Vollenhove bevondt, wierdt op den zelfden tijd; geslaakt. Derzelver Moeder en Vrouwen keerden ‘s anderendaags uit den Hage te rug.
Aanmerkelijk is het, dat de Advokaat TUTTEL, die, nu zeventien weeken geleeden, uit de Kerk, in plaats van bij zijne Moeder te gaan, na den Kerker was geleid, nu wederom uit die gewijde plaats koomende, voor de eerste maal zijne Moeder zag en omhelsde.
Nu moeten wij verslag doen van het voorgevallene te Steenwijk, geduurende het verblijf der Heeren Gemagtigden. Boven hebben wij verhaald, dat door TUTTEL en FLEDDERUS, als Gekommitteerden der Burgerije, aan Zijne Hoogheid was ter hand gesteld een Vertoog en Smeekschrift, behelzende eenige bezwaaren oven het gedrag der Stads Regenten. De Prins hier van een Afschrift hebbende gezonden aan de Magistraat, diende deeze daar op van berigt, en gaf tevens rede ter haarer zuiveringe in handen der Gemagtigden, welke vervolgens daar van verslag deeden aan de Gekommitteerden der Burgerije; doch met dien uitslag, dat vermids deeze bleef beweeren, dat in het antwoord de Vroedschap verscheiden dingen kwalijk gesteld en in ‘t oogloopende misbruiken verzweegen hadt, Zijne Hoogheid, daar van onderricht, goed vondt, een Reglement of Politieke Ordonnantie voor te schrijven, welke voortaan, als eene altoosduurende Wet, in het Stadsbestuur zou moeten gevolgd worden. Tot vreugde van veelen, inzonderheid der Burger-Gekommitteerden, wierdt dit Reglement, onder een algemeen gejuich van Vivat Oranje! op den vijfëntwintigsten November, van de Puije van het Stadhuis afgekondigd.
Boven hebben wij verhaald, hoe Zijne Hoogheid het Smeekschrift der Moeder van TUTTEL en der Vrouwen van VOGELZANG en J. THOMASZ aan de Magistraat van Steenwijk hadt gezonden, om te dienen van berigt. Zij voldeedt daar aan, en gaf een verhaal van zaaken, welk den Prins bewoog, de verleende Opschorting in te trekken, en verlof te geeven om de regtsgedingen te hervatten, mids de gemelde Vonnissen, buiten kennis van Zijne Hoogheid, niet ten uitvoer gebragt wierden. In gevolge hier van ging men wederom aan het ondervraagen. JAN THOMASZ, die eerst verhoord wierdt, gaf een rondborstig antwoord op alles, ’t geen men van hem begeerde te weeten, raakende het Burger-Request, de oprichting der Oranje-Kompagnie, het medebrengen van Snaphaanen van Amsterdam, en andere zaaken, daar toe betrekkelijk. Doch de Advokaat TUTTEL, vooraf de intrekking van de Opschortinge der regtspleeginge, door den Prins verleend, willende zien, bleef volstandig in zijne weigering van antwoord op de voorgestelde vraagen: waarom hij van nieuws in zijne voorgaande gevangenis wierdt opgeslooten.
Terstond naa zijne wederkomst in zijne Kamer vondt TUTTEL middel om een verhaal van het voorgevallene voor het Geregt op papier te stellen, en zijnen Vrienden te doen toekoomen. Een van hun vertrok op staanden voet daar mede na den Haag, met zulk een spoed, dat hij het nog den volgenden dag den Prinse in handen stelde. Wat laater zondt insgelijks de Magistraat van Steenwijk een berigt van het verhooren der gevangenen aan Zijne Hoogheid.
Doch in ‘s Graavenhage waren thans de hekken verhangen. Gantsch onverwagt ontving de Magistraat van Steenwijk aanschrijven van Zijne Hoogheid, waar bij deeze verklaarde, dat het gedrag der gevangenen, als Gekommitteerden, hun geenzins als eene misdaad kon worden toegerekend, naardien zij, niet slegts in hunnen naame, maar in dien der geheele Burgerije, bezwaarnissen hadden ingebragt; waar bij nog kwam, dat de Regeering van Steenwijk, als zijnde partij der gevangenen, geenzins als de bevoegde Regter konde worden aangemerkt.
Het gevolg hier van was, dat om de zaak van den grond op te onderzoeken, aan de Gemagtigden van Zijne Hoogheid wierdt ter hand gesteld eene Memorie der Beschuldigingen tegen de Burger-Gekommitteerden, verzeld van een groot aantal Beëedigde Verklaaringen en Raporten, tot dezelve betrekkelijk. De beschuldigden zweegen hier op geenzins stil. Naa eene menigte Getuigenissen te hebben ingenomen, vervaardigden zij eene zeer breedvoerige Justificatie of Schriftuure ter hunner verdeediginge, beslaande niet minder dan veertig vellen papiers, welke vervolgens insgelijk aan ‘s Prinsen Gemagtigden wierdt ter hand gesteld. De uitslag hier van was, dat volgens uitspraak van Zijne Hoogheid, van den vierëntwintigsten Julij des Jaars 1750, de persoonen, welke reeds hunne Vonnissen hadden ontvangen, in hunne eere hersteld, en de zulken, die nog in hegtenis zaten, vrijgesproken en ontslagen wierden.
Ingevolge eener openbaare Afkondiginge, in naame van Zijne Hoogheid, door de Gemagtigden gedaan, ontbondt of vernietigde men insgelijks de Burger Kompagniën, zo van den Burgemeester RAM, als die door wijlen FLEDDERUS was opgericht. Dit laatste verwekte eenige opschudding onder het Gemeen; doch dezelve was van geen gevolg, naa dat een iegelijk tot stilte en rust vermaand, en het pleegen van feitelijkheden, onder bedreiging van straffe, nadruklijk was verbooden.
Op de terugreize, uit Friesland na ‘s Graavenhage, in ’t einde van het Jaar 1749, nam de Prins, nevens zijne Gemaalin met de Vorstelijke Kinderen, zijnen weg door Steenwijk. De Burgerij verscheen bij die gelegenheid onder de wapenen. De Gekommitteerden, uit hunnen eigen naam en van die het met hun hielden, stelden Zijne Hoogheid ter hand een Dankadres, voor de gewigtige schikkingen, ten hunnen opzigte en van de geheele Stad, gemaakt.
Omtrent deezen tijd stelde ook de Weduw van FLEDDERUS, in ’s Prinsen handen, een Verzoekschrift, behelzende een Vertoog van de onregtvaardigheid der regtspleeginge, over haaren Man gehouden, als welken men, in weerwil van meer dan tien Smeekschriften, bij de Regeering ingeleverd, bij aanhoudendheid hadt geweigerd, de noodige stukken ter zijner verdeediginge in te brengen; smeekende daarom ootmoediglijk, vermids zij, door deeze onbillijke behandeling, van haaren Man, vier kinders van hunnen Vader beroofd waren, behalven den smaad en de schande, aan haar zelve en haare kinderen, en zo veele niet ongeagte familiën en persoonen, door het smaadlijk einde des gevonnisden, aangedaan; als mede de overgroote schade, haar zelve en haaren kinderen toegebragt, niet alleen in het stuk van Koophandel, maar ook in de zaak van Erfenissen, eene van welke, door het vooroverlijden van haaren Man, haaren kinderen reeds was ontvallen: dat het, om deeze reden, Zijner Hoogheid mogt behaagen, zodanig eene voorziening te willen doen, waar door zij en haare kinderen van verdere schande en nadeel mogten ontheeven, en haar Man, door eene eerlijke begraavenis, in zijne eere hersteld worden.
Onder dit alles naderde de tijd der verkiezinge van nieuwe Leden van Regeeringe, als mede van eenen Geheimschrijver der Stad, in de plaats van den onlangs overleedenen. De nog dienende Wethouderschap vervulde derzelver plaatzen met zulke Leden, als hun goeddagten, zonder den Prins daar van te verwittigen. Deeze, zulks vernomen hebbende, zondt onverwagt zijne Gemagtigden terug na Steenwijk, van waar ze, eenigen tijd geleeden, waren vertrokken. In den naam van Zijne Hoogheid verkoozen deeze tot Burgemeesters en Leden der Vroedschap zodanige persoonen, welke, in de jongste opschuddingen, de zijde der Gekommiteerden gehouden hadden, en dus voor Vrienden van het Huis van Oranje te boek stonden.
De Advokaat TUTTEL, boven meermaalen vermeld, wierdt tot Sekretaris der Stad aangesteld, volgens een bijzonderen Last, hem daar toe door zijne Hoogheid opgedraagen. De verandering bepaalde zich niet bij de meer aanzienlijke Amptenaaren; zij was bijkans algemeen. Allen, die het voorheen met de Regeering hadden gehouden, wierden van hunne bedieningen verlaaten, en Prinsgezinden in derzelver plaatzen gesteld, zelf tot op den Binnenvader en Binnenmoeder van het St. Katharina Gast- of Proeveniershuis. De Weduw van FLEDDERUS ontving nu insgelijks verlof, om, het Lijk van haaren Man van de Geregtsplaats te mogen wegneemen, en elders eerlijk ter aarde te doen bestellen. Om de vreemdheid deezer gebeurtenisse verdient dezelve hier in haare omstandigheden verhaald te worden.
In den naamiddag van Donderdag, den dertigsten Julij des Jaars 1750, wierdt te Steenwijk, volgens het gewoon gebruik, hier en elders, de klok geluid over FLEDDERUS, even als of hij dien zelfden dag oyerleeden ware, en vervolgens de Burgerij, tegen den volgenden dag, ter Begraavenisse genodigd. Al vroeg in den morgenstond van den laatsten Julij, zag men het Lijk opdelven uit het Graf op de Geregtsplaats, en vervolgens nederzetten in het open veld, tot dat het van daar, met een Wagen, zou worden afgehaald. Bij de opening van de kist, bleek het Lijk tot nog toe kleine verandering ondergaan te hebben. De kist wierdt geplaatst op den eigen Wagen van FLEDDERUS, en dus gevoerd tot voor de Oostpoort der Stad, welke men omtrent tien uure naderde.
Intusschen waren de genoodigden ten Sterfhuize vergaderd, die, op het berigt dat het Lijk voor de Stad was, in orde en voorgegaan van de Draagers met de Lijkbaar, zich derwaarts begaven. Vooraan gingen de nabestaanden en bloedverwanten; agter dezelve de Magistraat der Stad, met derzelver Sekretaris, verzeld van twee Geregtsboden. Hier op volgden D. ROLDANUS (alzo D. METELERKAMP, wegens ongesteldheid, de Lijkstaatsie niet konde bijwoonen) met eene menigte Predikanten uit de nabuurschap. Voorts zag men eenige honderden menschen, meest allen in rouwgewaat, eenige met, andere zonder. Mantels, doch allen uitgestreeken met Oranjelinten op de hoeden, verzeld van duizenden van aanschouwers, van alle kanten zamengevloeid, om getuigen te zijn van deeze ongewoons gebeurtenisse.
Aldus ging de Trein tot aan de Oostpoort, alwaar het Lijk op de Rouwbaar gezet, vervolgens na de St. Clement- of Groote Kerk gedraagen en aldaar in het Familiegraf wierdt bijgezet. Het Gevolg keerde, in de zelfde orde, te rug na het Sterfhuis, alwaar het, naar Stads gebrruik, met een glas Alzemwjjn beschonken wierdt.
Nog dien zelfden dag gaven ‘s Prinsen Afgevaardigden kennis aan de Regeering, dat hun werk nu verrigt zijnde, zij eerlang hun afscheid zouden neemen, en diensvolgens de zorge voor de rust en veiligheid der Stad aan dezelve overlaaten. Naa dat D. ROLDANUS, op den tweeden Augustus, eene plegtige Leerrede hadt gedaan, betrekkelijk tot het voorgevallene, begaf zich de geheele Raad en Meente, op den zesden daar aan volgende, na het huis van den Burgemeester VEDDER, alwaar de Heeren Gemagtigden hunnen intrek hadden genomen, om van dezelve een plegtig afscheid te neemen. Tot een blijk van hun genoegen over het verrigte, booden de Wethouders de Heeren VAN HAERSOLTE en VAN LATHUM aan het Groot Burgerschap van Steenwijk, zo voor hun zelve, als voor derzelver kinderen en afstammelingen. De Diploma’s of Giftbrieven daar van waren geschreeven door den vermaarden Groninger Kunstschrijver GOKKE ROELFSEMA.
Tot besluit van dit verhaal moeten wij nog melden, dat op den achttienden Augustus des Jaars 1750, en dus niet lang naa de begraaving van FLEDDERUS, de Galg, aan welken hij hadt gehangen, wierdt in brand gestoken, waarschijnlijk door eenige Yveraars voor zijne eere, welke hier door zogten te voorkoomen dat de naagedagtenis zijner schande voor de oogen der Stedelingen bleef ten toon gesteld. De Regeering deedt den brand blusschen en de schade aan den Galg herstellen; doch reeds in den eersten nacht daar op volgende wierdt dezelve geheel bij den grond afgezaagd. Van wegen de tegenwoordige gesteldheid der Stad, was het onderzoek niet zeer streng en naauwkeurig na de uitvoerders van dit feit: die, waarschijnlijk, met kleine moeite zouden hebben kunnen gevonden worden.
Zie HOOFT, BOR, enz.