volgens zommigen, met weglaating van de letter H, SCRIVERIUS, hoewel, onzes agtens, de eerste spelling voor de echte moet gehouden worden, als zijnde zijn Doopnaam geweest PIETER SCHRYVER. Hij wierdt gebooren te Haarlem, in den Jaare 1576; zijn Vader was HENDRIK SCHRYVER, Amsterdammer, van geen onaanzienlijk geslagt.
Deeze, kort naa dat zijn Zoon zich aan de Letteroefeningen, tot welke hij, van de kindschheid af, een brandenden lust gevoelde, hadt toegewijd, met der woon na Amsterdam wedergekeerd, liet hem over aan de zorge van den broeder zijner Huisvrouwe, die geene kinderen hadt. Zo ras de Jongeling de noodige vorderingen hadt gemaakt, om van hooger onderwijs te kunnen voordeel trekken, zoodt hem zijn Oom na ’t Hoogeschool te Leiden. Zijn plan hieldt in, om hem zich op de Regtsgeleerdheid te doen toeleggen. Doch de jonge SCHRIVERIUS voedde eene andere neiging. De Dichtkunde en de Geleerde Taalen trokken dermaate zijne aandagt, dat hij zich meest geheel aan dezelve overgaf; maakende voorts weinig werks van de beoefening der Regten. Van hier dat hij ook den Trap van ’t Meesterschap niet heeft beklommen. Welke de reden zij, waarom hij geen Hoogleeraarsgestoelte heeft bezeeten, hoewel hij daar toe de noodige bevoegdheid bezat, is ons niet gebleeken. Misschien wierdt zulks hem niet aangebooden; en dan kan de reden daar van geweest zijn, ’s Mans verknogtheid aan DE GROOT, HOGERBEETS en andere Voorstanders van den tegenprinsgezinden Aanhang. Van deeze verknogtheid gaf hij eene doorslaande proeve, door een zeer geestigen inval, wel waardig hier verhaald te worden.Terwijl de twee gemelde Staatsmannen, in ’s Graavenhage, gevangen zaten, woonde SCHRIVERIUS te Leiden, alwaar hij een ampteloos leeven leidde, zijnen tijd slijtende met het vervaardigen van Oorspronklijke Werken, of met het uitgeeven van oude of laatere Schrijvers. Geduurende het gemelde tijdstip hieldt hij zich onledig met het vervaardigen van eene uitgave der Dichtwerken van den vermaarden JANUS SECUNDUS. Al lang was hij op middelen bedagt geweest, om den gevangenen, van ’t geen thans in Holland omging, eenig narigt te doen toekoomen. Thans verzon hij het volgende middel. Onder het drukken deedt hij, in de Proefbladen, eenige regels van zijnen Dichter wegvallen, en vulde de ledige plaats met dichtregels van zijn eigen maakzel, bevattende de zaaken, welke hij zijnen vrienden wilde mededeelen. Voorts deedt hij de Bladen, welke het geheim bevatteden, in zulkervoege innaaien, dat ze, onder het afsnijden, niet geraakt wierden, maar geslooten bleeven. Aan HOGERBEETS en DE GROOT zonde hij ieder dusdanig een Afdrukzel. De bedoelde Dichtregels waren de volgende:
„Nestoris examen tardum est, longumque gubernal;
Limen ad offensum substitit icta nave.
Seria Liligeri juvat indignatio Regis,
Et facit huc aliquid motus in urbe tua.
Spernitur interpres sacer hic, Gradivus amatur;
Et ter quinque duces, si numerentur, erunt,
Haec retro quosdam sua vertere lumina cogunt.
Si qua sides dictis, jam cito finis erit.
Talia legati Hectoridum responfa tulere.
Quos pronos cauffae scito savere tuae.
Conventum patriae mox nostra Batavia cernet,
Quindecimum dederis tu modo Jane diem.
Tunc de judicibus certum est disponere Vestris. ”
De zin deezer Dichtregelen kwam, hoofdzaakelijk, hier op neder: „dat het ondervraagen van den Advokaat JOHAN VAN OLDENBARNEVELD traagelijk voortging; dat men nog iets goeds hoopte van het misnoegen des Konings van Frankrijk, wiens Gezanten de zaak der Gevangenen ijverig waren toegedaan, en die tot antwoord hadden bekoomen, dat men schielijk met de zaak voortgang en aan dezelve een einde zoude maaken; dat de Staaten van Holland op den vijftienden Januarij zouden vergaderen, en alsdan gewisselijk Regters over de Gevangenen zouden benoemd worden; dat de Predikanten te Leiden veragt wierden; dat men sterk van Oorlog sprak, en het, getal der Legerhoofden bepaald was; dat de beroerte, onlangs te Rotterdam voorgevallen, eenig nut zoude uitwerken.”
DE GROOT, welken de leeslust zelf in den Kerker was gevolgd, hadt het Boek niet ontvangen, of hij nam het bij de hand, las het, en ontdekte het geheim. SCHRIVERIUS hadt hem, en zijnen lotgenoot, tevens eenige middelen aan de hand gegeeven, om nieuwe berigten te ontvangen. Van deeze bediende zich DE GROOT. Doch HOGERBEETS, hooger bejaard en niet zo luchtig van geest, leidde het Boek ter zijde: weshalven SCHRIVERIUS hem eens en andermaal liet vraagen, of hij het Boek hadt geleezen, en hem daar toe ernstig deedt aanspooren. Doch dit verwekte agterdogt, en was oorzaak dat hem het Dichtwerk wierdt afgevorderd; waar op, bij aandagtige leezing, de welbeleide vond ontdekt wierdt. Geen leed, nogthans, wedervoer deswegen SCHRIVERIUS, maar wel, wanneer hij, eenigen tijd daar naa, onder het afbeeldzel van HOGERBEETS een Latijnsch Bijschrift gesteld hebbende, vermeldende, in ’t kort, ’s Mans daaden, in den laatsten dichtregel vraagde, „waar nu het loon van zo veele verdiensten bleeve?” Hij wierdt deswegen in eene Geldboete van tweehonderd Guldens beslagen, welke hij zich bij Panding of Executie liet afhaalen; laatende zo veele van zijne Boeken verkoopen, als de gemelde somme bedroeg. Boertende zeide hij „dat zijne Boeken de schuld hadden, en daarom ook moesten lijden.”
SCHRIVERIUS verloor het gebruik van zijn gezigt, eenige jaaren voor zijnen dood, welke voorviel in den Jaare 1660, het vierëntachtigste van zijnen ouderdom. In zijne Historische Beschrijving, te vinden agter het Oud Batavia, ontmoeten wij de volgende aanmerking, door hem gemaakt, ter gelegenheid van de veroordeelinge der Remonstranten; waar uit ’s Mans denkwijze over de Kerkelijke Vergaderingen duidelijk genoeg kan worden afgeleid: „Ik weet voor waar niet”, dus schrijft hij, „hoe het magh bijkomen, dat alle, die de Sijnoden hebben beroepen, en beleidt, altijd hebben getriumpheert, en de beroepenen hebben moeten onderleggen. Maer Godt weet alle dingen.”
Behalven de Aantekeningen op Oude Schrijvers, heeft SCHRIVERIUS veel geschreeven, tot ophelderinge van de Vaderlandsche Oudheden.
Zie ZWEERTH Athene Belgicae.