RADBOUD DE I, Zoon van ADGILLUS, Koning van Friesland, volgde zijne Vader op in de heerschappij, doch geenzins in manier van denken en handelen. ADGILLUS was een Vorst van vredelievenden inborst en een ijverig Voorstander van den Christlijken Godsdienst; RADBOUT, daarentegen, wreed en oorlogzuchtig van aart, en een vijand der Euangeliepredikers.
In zijnen leeftijd waren de Friezen nog onbeschaafd, en aan de Heidensche bijgeloovigheden verknogt. WIGBERT, een Engelsch zendeling, en vervolgens een andere, meer vermaard, WILLEBRORD, verkondigde, in het begin van RADBOUDs regeeringe, omtrent het jaar zeshonderdnegentig, de Leere des Euangeliums, volgens de begrippen van dien tijd, in Friesland. Doch de Koning toonde zich gantsch ongenegen, om aan de voorgemelde vermaaningen het oor te leenen. WILLEBRORD zich deswegen beklaagd hebbende bij PIPYN, Groothofmeester van Frankrijk, zal dit, veelligt, tot eene medewerkende reden gediend hebben, om den Frieschen Koning den Oorlog te verklaaren. PIPYN, met den aanvang des Jaars 692, een magtig Leger verzameld hebbende, viel daar mede op RADBOUD aan, die zich insgelijks hadt gewapend. In eenen Veldslag, welke daar op volgde, bekwam de Friesche Koning eene zo zwaare nederlaag, dat hij genoodzaakt was, door een Gezantschap, PIPYN om een Verdrag te verzoeken, bij ’t welk de Friezen aan het Frankische Rijk onderworpen wierden.Diep zat RADBOUD de spijt in ’t hart, over deeze vernederingen; en hij zag zo dra geen open, om daar aan ademtogt te geeven, of hij maakte zich de voorkoomende gelegenheid ten nutte. Met zekeren EVERARD, Heere van een Dorp of Landgoed, in de Betuwe gelegen, een verbond hebbende geslooten, deedt hij, van tijd tot tijd, invallen in het Frankische Rijk, en rigtte ’er eenige verwoestingen aan. Dit verwekte PIPYN tot toorn, en deedt hem besluiten, andermaal de Friezen te beoorloogen. Omtrent de Vesting Duurstede (want Friesland breidde zich toen uit heel tot in Utrecht) kwamen de Legers aan elkander, tot groot nadeel der Friezen; RADBOUD wierdt op de vlugt gedreeven, en moest diep in Friesland zijne veiligheid zoeken. Intusschen zal RADBOUD, bij deezen Oorlog, geen nadeel geleeden hebben, ten aanzien der verminderinge van zijn Regtsgebied. Veel meer is ’er grond om te denken, dat een minnelijk verdrag een einde maakte aan de wederzijdsche vijandelijkheden. Immers vindt men aangetekend, dat een der Zoonen van PIPYN, GRIMOALD, omtrent deezen tijd, in ’t huwelijk tradt met RADBOUDs dogter THEUDESINDE. Doch dit huwelijk nam een ongelukkig einde. GRIMOALD, omtrent het Jaar 714, in eene Kerk te Luik, zijne Gebeden doende, wierdt, door eenen van RADBOUDs Trawanten, verraaderlijk omgebragt, op last van THEUDESINDE, uit eigen beweeginge, of op aandrijven van haaren Vader daar toe aangezet.
Niet lang naa deezen moord, overleedt de Groothofmeester PIPYN; hij hadt tot Opvolger zijnen Zoon KAREL MARTEL. Omtrent deezen tijd hadt RADBOUD een verbond aangegaan met eenen RACARFRID, die zich, in tegenstelling van KAREL, Groothofmeester deedt noemen. Te gader beslooten ze, den Franschman aan te vallen. RADBOUD voerde zijne Krijgsmagt, te scheep, langs den Rhijn, tot aan Keulen. Hier deedt hij zijne Troepen aan land treeden; en KAREL, bij de gemelde Stad, ontmoet hebbende, raakten ze aan elkander, in de maand Maart des jaars 716. KAREL bekwam hier de nederlaag, met een zwaar verlies, en vondt, ter naauwer nood, in de vlugt zijne veiligheid. Des vijands zorgeloosheid verschafte hem tijd, om zijne Troepen te herzamelen, en met een veel grooter getal aan te vallen op de Friezen, welke thans, op hunne beurt, de wijk koozen, en, waarschijnlijk, na hun Vaderland den hertogt aannamen. Men wil dat de vijandlijkheden thans eindigden, met het sluiten van een Verdrag, bij ’t welk RADBOUD zich verbondt, de Euangelieprediking niet te zullen verhinderen, en daarenboven den Christlijken Godsdienst aan te neemen. Een onvoorzigtig antwoord van Bisschop WOLFRAN, een der Geloofsonderwijzers, was oorzaak dat de Koning zijn woord niet hieldt. RADBOUD, te Hoogtwoud, of, volgens anderen, te Medenblik, gereed staande om zich te laaten doopen, en zijnen eenen voet reeds in de Vont gezet hebbende, vraagde aan den Bisschop, wat ’er geworden ware van zijne afgestorvene Heidensche Voorvaderen? WOLFRAN gaf hier op tot bescheid, dat ze zekerlijk verlooren waren. Thans trok de Vorst zijnen voet te rug uit de Doopvont, zeggende, met zijne Voorouderen liever te willen zijn in Wodan, dan met den geringen hoop Christenen in den Hemel. Het wonderdaadige, welk zommigen in den kort daar op gevolgden dood van Koning RADBOUD zoeken, wordt geheel weggenomen, door het verhaal der aloude Schrijveren, getuigende dat de Vorst al zints lang aan eene uitteerende ziekte hadt gekwijnd. RADBOUD overleedt in den Jaare 719. Zijn ingewand wierdt te Medenblik begraaven, doch het overig Lichaam staatelijk na Stavoren overgevoerd.