FLORIS VAN MOMMERANCI, Baron van MONTIGNI, broeder des Graaven VAN HOORNE, Stadhouder over Doornik en het Doorniksche, en Ridder van het Gulden Vlies, wierdt, door de Landvoogdes, in den Jaare 1561, na Spanje gezonden, met den neteligen last, om den Koning den bedrukten staat der Nederlanden onder 't oog te brengen, en tevens om eenigen onderstand in geld te verzoeken. In den aanvang des volgende jaars keerde hij van daar te rug, geen ander steunzel medebrengende, dan goede woorden en beloften. Zedert liep een gerugt door 't Land, waarschijnlijk door den Baron eerst aan den gang geholpen, dat PHILIPS DE II zich de Nederlandsche zaaken luttel aantrok. Ook wil men, dat hij den Kardinaal de GRANVELLE, in Spanje, zeer zwart hadt afgemaald. Zeker is het, dat hij, nevens zijnen broeder, met den Prins VAN ORANJE en den Graave VAN EGMOND, zich tegen dien Kerkvoogd verklaarde, en zedert een Verbondschrift tekende, welks inhoud niet gemeld wordt, doch, hoogstwaarschijnelijk, onder andere op de verdrijving van GRANVELLE doelde. Meer en meer openbaarde hij zijne denkwijze en inzigten, toen hij, gemoedigd door het Ontwerp der Verbondene Edelen, nevens andere Stadhouders, zo in geschrift als bij monde, aan de Landvoogdesse verklaarde, dat zij noch den wil, noch het vermogen hadden om de Plakaaten uit te voeren, en de hand te leenen aan de handhaaving der Inquisitie; 'er nevens voegende, dat zo de Koning en haare Hoogheid daar op bleeven aandringen, zij liever hunne Ampten wilden nederleggen.
Zulk eene aarzeling der voornaamste Edelen was oorzaak, dat men bedagt was op eenige verzagting der Plakaaten. Met een Ontwerp, des wegen beraamd, besloot men, den Heer VAN MONTIGNI, nevens den Markgraaf VAN BERGEN, na Spanje af te vaardigen, om het goeddunken zijner Majesteit te verstaan, en dezelve, ware 't mogelijk, ter bewilliginge over te haalen. MONTIGNI reisde vooruit; wordende de andere opgehouden door een ongemak aan zijn been. Berouw over de aangevangene reize beving hem reeds te Parijs, alwaar hij het misnoegen des Konings, over het Verzoekschrift der Nederlandsche Edelen aan de Landvoogdesse, zo zwaar hoorde weegen, dat hij het gevoelen van eenen Franschen Raadsheer innam, nopens 't volvoeren van zijnen last. Deeze raadde hem, door eene gemaakte ziekte, zich van het verder voortzetten der reize te verontschuldigen. Te veel moeds, nogthans, bezat MONTIGNI, dan dat hij met blaauwe uitvlugten zich wilde behelpen, of de opgenomene taak van den halze schuiven. Hij vervolgde dan zijnen togt, en kwam, in het begin van de maand Junij, in Spanje, om nooit van daar in 't Vaderland te rug te keeren. Minzaam wierdt MONTIGNI, nevens zijnen Amptgenoot BERGEN, die hem, eerlang, op de hielen volgde, in 't eerst ten Spaanschen Hove ontvangen. Het voornaamste van den last, welken zij ontvouwden, hieldt in, afschaffing der Inquisitie, maatiging der Plakaaten en eene algemeene Vergiffenis omtrent allen, die geoordeeld wierden, tegen den Koning zich te hebben vergreepen.
Men verbergde, eenigen tijd, het misnoegen, welk zo stout eene boodschap wrogt, en hieldt de Gezanten op, onder allerlei voorwendzels. Doch de onthoofding van MONTIGNIS broeder, den Graave VAN HOORNE, hadt men in Spanje naauwlijks vernomen, of men stelde hem in hegtenisse, op een hoogen Toren van het Kasteel van Segovia. Van zijns broeders ongeval was MONTIGNI tot nog toe onkundig. Om hem des te verwittigen, bedienden zich zijne maagen van den volgende vond. Men was, in Spanje, ten dien tijde, gewoon, onder andere vreemdelingen, ook dikmaals Nederlanders te zien, die na ST. JAKOB van Gallicie te bedevaart gingen, en, om den kost te beedelen, eenige Psalmen, of andere liederen, in hunne moedertaal, daar te Lande niet verstaan, agter straat zongen. Zekere lieden dan, in Pellegrims gewaat verkleed, en geleerd hebbende een Lied, voorbedagtelijk daar toe gedigt, inhoudende een verhaal van het Brusselsche Treurtooneel, zongen hetzelve, etlijke maalen, in de nabijheid van het Kasteel. MONTIGNI, op deeze wijze, zijns broeders ongeval, en 't gevaar, welk hem zelven dreigde, vernomen hebbende, drong nu niet meer, zo als hij menigmaalen hadt gedaan, om zich in Regten te verantwoorden. Alleenlijk spitste hij zijn vernuft, om zijne oppassers te ontslippen, of van de acht, die hem bewaakten, éénen op zijne zijde te krijgen. Het laatste gelukte hem. Deeze dan, af en aan gaande, tusschen hem en zijn gezin, onder 't welk een Kok was, die het brood op de Nederlandsche wijze bakte, deedt hem, door brieven, daar in geslooten, berigt van zaaken toekoomen. Daarenboven ontving hij, desgelijks in een brood, kleine vijlen, om eenige ijzers los te maaken. Wijders vondt men raad, om hem een kistje te bezorgen, inhoudende een touwen Ladder. Doch toen nu alles tot de ontkooming en vlugt besteld was, viel het ontwerp in duigen, door de onvoorzigtigheid des Hofmeesters, die het brood, bevattende de laatste afspraake, verkeerd bestelde. Zedert wierdt de zaak van MONTIGNI, buiten zijn weeten, in den Bloedraad, bepleit, en hem, kwanswijze, een Advokaat toegevoegd, doch die nimmer met den gevangene raadpleegde.
ANNA VAN OOSTENRYK, Bruid van Koning PHILIPS, intusschen, door Nederland, na Spanje reizende, bewoogen haar de Moeder en de Gemaalin van MONTIGNI, door eenen voetval, om bij haaren Bruidegom een goed woord te doen voor den gevangene. Doch, bij ongeluk, hadt de Hertog VAN ALVA hier van de weet bekoomen, en briefde zulks over na Spanje, met zulk een gevolg, dat MONTIGNI, eer nog de Koningin voet aan land hadt gezet, door zijnen eigen Paadje, wien men zulks op den hals gebooden hadt, met een vergiftigden schotel, aan eene heete koorts geholpen wierdt, die hem, op den eersten October des Jaare 1570, uit het leeven rukte. Naa zo zwaar een slag, trof nog de Weduwe het onheil van verbeurdverklaaringe van MONTIGNI’s goederen. Hij wierdt gehouden voor eenen der verstandigste en bekwaamste Nederlandsche Heeren: zo als duidelijk genoeg kan worden afgeleid uit het gewigt der zaaken, zijner behandelinge aanbevolen. De reden van het heimelijk en zonder plegtigheid doen sterven van MONTIGNI, zal, schrijft de Ridder HOOFT, geweest zijn, “omdat, misschien, men aan EGMONDT en HOORN had geleert, dat gelijk d’ oopenbaare straf van geringe, en zulx ontwijfelijk verdient hebbende luiden, tot ootmoedt en eerbiedenis beweeght, alzoo het schandelijk ombrengen van doorluchtighe en der gemeente aangenaame personaadjen, welker daaden anders en anders duidbaar zijn, eer verbolghenheit en wraakzucht, dan ontzagh en verbaastheit baart. Want, zeeker” dus gaat hij voort, “nocht meerder oevelmoedt, nocht afgrijzen van de Spaansche regeeringe, moght onder 't volk ontsteeken worden, dan derzelven, door de domme hoofden der Graaven, van die haatlijke staaken af, was ingepreekt.”