was, in 1617, predikant te Vreelandt, alwaar de Amsteldamsche Remonstranten meenigmaal onder zijn gehoor kwamen. In 1619 te Alkmaar den Dienst waarneemende, verachtte hij openlijk de beroerte, die aldaar plaats had; noemende dezelve een Mallewogen. Doch hoe zeer hij daar tegen was, kon hij daaromtrent het ernstig onderzoek van de Commissarissen der Staaten niet omgaan. De Oud-Schepen en Raad, der Stad Amsteldam, de Heer F. DE VRIJ, als President dier Gecommitteerden, sprak hem aldus aan: „ Wij hebben last van de Heeren Staaten, en ook van zijn Excellentie, om U te examineeren, over de beroerte, hier in de voorleeden Week voorgevallen. Daarom vragen wij u vooreerst; of gij op dien tijd, toen hier zo veel Volks bij u in de Sacristie was, niet gesprooken hebt deeze of dergelijke woorden? Houd gij mij niet voor u wettig Predikant ? ( En als zij zeiden Ja) Wilt gij mij dan niet handhaven en voorstaan naar uw uiterste vermogen ? Ten tweeden, of gij daags daags daar aan in uwe Predikatie niet, gezegd hebt. Ik meen dat dit mijn laatste Predikatie zal wezen ?” Op de eerde vraag was door hem geantwoord: ,, lk heb zulke of diergelijke woorden nooit gebruikt, nochte ooit roem gezogt in bet oordeel van anderen, over mijne wettelijkheid; veel min heb. ik hulde aan de Gemeente gezogt, en dat nog door zulke maniere van doen, als die vraag schijnt mede te brengen, ’t Geen ik toen zeide was regelregt het tegendeel, namelijk dat ze al te samen, U Heeren Commissarissen en deeze gantsche Vergadering, niet anders dan met alle Christelijke zedigheid zouden bejegenen, zonder smadelijk aantespreeken, oft na te roepen, oft iet te doen, dat naar beroerte of oproer smaakt, en dat namen ze aan. Ook heb ik gezegt, dat ik niet wilde, dat men ook niet behoorde te ijveren om Kerken of Kapellen, maar om den Hemel, en dat niet met bitterheid of blinden ijver, maar met een ijver die Christelijk is; dat ze zouden toezien, dat zo veel in hun was, dat onze Stad die goede naam van stil en vreedzaam, die ze nu eenigen tijd gehad had, mogte behouden.”
Op de tweede vraag hernam hij: ,, Ik mag zulks of dergelijks wel hebben gezegd, want het was mij, met meer anderen Aparent; maar heb zulks niet gezegd tot Oproer. Want twee recommandatien heb ik toen gedaan, en dat met vlijt, te weeten van den Armen, en van U luiden, gelijk daags te vooren. Tegen geen zaak heb ik doorgaansch meer gepredikt, dan tegen oproer, en van die beroerten waar van gijlieden spreekt, heb ik niets geweeten, dan nu dat ze gebeurt waren; en zo haast ik daar van hoorde , heb ik gezegd , dat zullen partijen tot haar voordeel trekken, en ons, die onschuldig zijn, in de oogen doen druipen; nu zullen wij zonder twijffel Soldaaten in de Stad krijgen, en ik en onze Vergadering zullen ’t moeten ontgelden.”
Waarop DE VRIJ hem verder vraagde: ,, Hebt gij iet gezegt, dat daar uit gevolgd is? ” ’t Welk GEESTERANUS ontkennende, eender aanweezende Predikanten, HERMANUS GERRARDUS, van Enkhuizen zeide op die ontkenning. Het is een uitwerking van Uw vergadering en het geen gij gesprooken hebt, of wel een uitkomst;;dat mede ontkend werd. Een ander voer mede tegen hem uit, en zeide: Een van Uwe Diaconen kwam ons na het doen van uwe Predikatie wel te deege bitter aanspreeken. Op welk zeggen GEESTERANUS uitborst: Daar van weet ik niet, en zulks komt hier niet te pas. O Broeders, hoe zoekt gij het hier op mijl Maar hoe meer gij zoekt, hoe meer gij (Godlof) mijn onschuld vinden zult. GEESTERANUS heeft verder aangeteekend, dat hij duidelijk bespeuren kon, dat veelen zijne onschuld verdroot; en dat andere zig verwonderden, dat men hem daarop ondervraagt hadde, wijl men wist, hoedanig zijn gevoelen was, over het Ampt der Overigheid en het voeren van Oorlogen, waarin hij genoegzaam met de Doopsgezinden instemde; verschillende veel van een aanstooker van Oproer. Hier over was hij, al in den jaare 1614 of 1615 in Gesprek geweest met C. VORSTUS, in bijzijn van E. POPPIUS, C. RYKWAART, S. NAERANUS en J. SPEENHOVIUS; beweerende tegen hen allen, dat het geen Christenen geoorlooft was, heerschappy en lichamelijk geweld over het leeven van uit andere menschen te gebruiken; zonderende daar, echter, van de vaderlijke tugtiging. Van beide zijden werden veele redenen bijgebragt, zonder dat men elkander genoegen kon geven. VORSTIUS had, echter, beweezen, dat men zulk gevoelen niet ligtvaardig moest aanneemen, zonder van de waarheid ten volle verzekerd te zijn. Want dat door zulks te openbaaren, de Remonstranten zeer ligt in een kwaaden reuk zouden komen, als of zij het Volk de Wapenen uit de hand wilden preeken, en het land weder onder Spanje brengen; en dat dit de Overheden zou beweegen, de hand van hen aftetrekken; enz. J. GEESTERANUS had daarop belooft , dat gevoelen niet aan den man te zullen brengen, maar alleen verklaren als ’er hem naar gevraagd werd. Naderhand bracht hij het, echter, op den Predikstoel en onder het Volk. In het stuk der vyf Artikelen was hij het met de Remonstranten eens, schoon hij nog eenige andere pointen voor zig had, die hij bij zig hield, tot op de Synode te Enkhuizen, alwaar hij ontboden zijnde, zig nader verklaarde. De Kerklijke Regters aldaar waren de Gecommiteerden der Heeren Staaten, en deContra-Remonstrantsche KIassis, en vergaderd in de Consistorie-Kamer, zijnde de Kerk van binnen met een Kompagnie Soldaaten bezet.
Die van de Klassis waren de aanklaagers van de geenen, die aldaar gedaagd waren. J. GEESTERANUS verzogt dat twee Ouderlingen, van zijne Kerk met hem binnen mogte staan; doch dit verzoek werd afgeslaagen.
Eerst sprak men van zijne beroepinge te Alkmaar, die geschied was , naar de Kerken-Order van het Jaar 1591, en daarom door de meeste, aldaar tegenwoordig, en wettig werd verklaard.
Daarna kwam men tot het sluk der Leere, waar van GEESTERANUS zelfs het Examen in druk heeft uitgegeeven; hierom zullen wij alleen het voornaamste daar van aanteekenen.
VINCENT MUIJSEVOET, Predikant te Schagen, als President der Vergadering, vraagde eerst, wat zijn gevoelen was over CHRISTUS Godheid; als ook over de H. Drieëenheid, in het wezen Gods. Hij daarentegen vraagde, of de Broeders reden hadden, hem daarop te ondervraagen? Men beriep zig op geruchten. Hij vraagde, wie hem beschuldigde? Men riep: Zijt gij onschuldig, antwoord dan ? Hij: Hebt gijluiden eenige beschuldiging tegen mij, brengt ze voor den dag, maar onder twee of drie getuigen. Dan zo het alleen op gerugten aankomt, Iaat ons hooren, waarin die bestaan. Nader gedrongen zijnde om te antwoorden, zeide hij aan de Vrangers : Ik bidde u Broeders! is dit niet al te streng gehandelt? wat gaat het een ander aan, wat ik in het herte draage, of gevoele van dit of dat punt ? Ik kan de billijkheid van den eisch niet verstaan. Is het om te weeten wat ik leere, men kome en hoore; of zend die geene, die 'er van kunnen oordeelen. Eindelijk antwoordde hij op zommige Punten, in dier voegen als hier vooren gezegd is, en door hem in ’t brede ter neder gesteld , en nader in de Sijnodaale Acte is aangeteekend.
J. GEESTERANUS, met de handelingen dier vergadering niet wel vergenoegd zijnde, zond een uitvoerig vertoog en verzoek aan Commissarissen der Staaten en de Sijnodiale Gedeputeerden over zijn zaak, te Alkmaar vergadert. Bij dat vertoog was mede gevoegd een brief aan de Predikanten en Ouderlingen der vergadering, ten zelven einde en ter zaake van ’t ondervraagen op het sluk der beroerte, gedagtekend den 16 Maart van het Jaar 1619, en ondertekend JAN EVERTSZOON, Predikant te Alkmaar.
Straks na het leezen van die beide geschriften, werd de Schrijver binnen geroepen, en hem zijn vonnis voorgeleezen, waar bij hij werd verklaard, „ onwettig te Alkmaar in den dienst te zijn gekoomen, en dat hij van de Leere der Gereformeerde Kerke, van den beginne der Reformatie af, hier te Lande geleerd en aangenoomen, zo verre was afgeweeken dat hij voor geen Leeraar der Kerke voornoemd, kon noch mogt gehouden worden. Ja ook de Politieke zeer schadelijk was, dus verstond men, dat hij zig van alle Kerklijke diensten zou onthouden.” Wijders behelsde dit vonnis dat ook zijne Ouderlingen en Diaconen zig voortaan als zodanig niet meer zouden gedragen. Ook werd hem, door Commissarissen en Wethouderen der Stad Alkmaar, wel strengelijk verbooden, niet meer te prediken, totdat nader door de Ed. Gr. Mog. Heeren Staaten en de Nationaale Sijnode daar op zoude zijn gedisponeerd. Hij nam aan, in Kerk noch Kapel dit te zullen doen, doch maakte zwarigbeid het in het geheel te laaten. Maar zijne vrienden rieden hem stil te stlaan.
Het vonnis, ten zelven dage, tegen zijn broeder, PETRUS GEESTERANUS, Predikant der beide Egmonden, was van denzelven inhoud.
Om hem van Alkmaar aftetrekken, zonden de Heeren Staaten aan die beide broeders een brief van gelijken inhoud, luidende als volgt:
„ De Staaten van Holland en Westfriesland,
Geleerde Bijsondere.
Alsoo wij in het rapport van de Heeren, onse Gedeputeerden Politijke, nevens de Kerklijke van de Sijnode van Noordholland verstaan hebben, hoe verre gij van de gemeene Leer van de Gereformeerde Kerken in desen Landen aangenoomen sijt afgeweeken; en gesien hebbende de sententie, bij de selve jegens u, daar over ende anders geformeert, is bij ons verdaan uwe aldaar blijven niet te konnen wesen van eenige vrugt; en daarom goedgevonden Uw E. te gelasten, deselve sententie, die Uw E. is ter hand gesteld , niet alleen natekoomen, en van u, predikampt ontsagen te houden, en vorders geene Kerkendiensten te doen, of Kerklijke vergaderingen bij te woonen: maar ordineeren u ook bij deesen, dat gij u in persoon naar 's Gravesanden vervoegen zult, en binnen agt , dagen, na den ontvangst van desen, u daar laaten vinden, en houden in alle stilligheit, tot nader bij ons op uwe , sacken sal sijn gelet en gedisponeert, sonder hier van te wesen in gebreeken; wij hebben onse Gecommitteerde Raaden gelast, op uw redelijk onderhoud order te geeven, en so gij iets anders, het sij deesen opsigten of andersints, te vertoonen mogt hebben, sult tot ’s Gravesande gekoomen, sijnde ’t van daar mogen doen, en sal daar op gelet en gedaan worden naar behooren. Blijft Godt Almachtig bevoolen. Geschreven in ’s Hage 19 Maart 1619.
(onderstont)
„ Ter Ordonnantie van de Staaten A. DUIK.”
Na den ontvangst van dien brief, gingen de twee broeders, JOHANNES en PETRUS GEESTERANUS, op reis, voorneemens zijnde het bevel der Staaten te volbrengen. Doch op weg zijnde, veranderden zij van gedachten. Eenige goede vrienden waarschuwden hen voor erger, als vreezende dat men hun van ’s Gravezande wel na Engeland zou kunnen voeren, en daar ter dood brengen; of dat zij daar zijnde, de Staaten hun in naauwer verzekering zouden doen stellen. Na eenig overleg, beslooten zij, een schuilplaats te zoeken, en van daar de Heeren Staaten, in een schriftelijk vertoog, de reden van hun agterblijven te kennen te geeven, met betooging, zo zij meenden, van hunne onschuld. Dit geschrift werd, op beider naam, door JOHANNES gesteld, en daar in de zuivere taal van zijn hart gesprooken, zo als men zien kan bij BRANDT, III, Deel, van bl. 373 tot bl. 388.
Na het afzenden van dit vertoog, onthield JOHANNES zig eenigen tijd te Noordwijk, en wel op een zolder, alwaar hij het weeven leerde, en met zijn handen arbeid den kost voor zijn huisgezin won. PETRUS begaf zig naar Norden , in Oostvriesland, alwaar hem JOHANNES eerlang volgde. Beiden hielden zig buiten de gemeenschap der Remonstranten, die zij, om de gehaatheid hunner gevoelens, aan hun zelve overlieten: te meer, daar ze in het kort de vrijheid van propheteeren zo verre begonnen uittetrekken, dat ze het Predikampt geheel verwierpen, inzonderheid JOHANNES.
Toen, in het Jaar 1622, Norden met een zwaare pest bezogt werd, ontzag JOHANNES zig niet, nagt en dag de besmetten alle hulp toe brengen, en bragt bij nagt de dooden ter aarde. Op den I van de maand October van dat Jaar werd hij mede van de pest aangetast, en lag eenige dagen in groote benaauwtheid; doch was meest bezorgt voor zijnen broeder, die hem niet verliet. Hij stierf in al de lijdzaamheid, die een Christen betaamt, op den 4 van de gezegde maand, in bijzijn van zijn broeder en DIRK KAMPHUIZEN, oud zijnde 35 Jaaren 11 maanden en 15 dagen. Zijn eenig zoontje, EVERT GEESTERANUS, stierf den 2 November, zijne weduwe, ANNA GERRITS, daags te vooren. Zijn broeder PETRUS gaf van dit alles berigt aan zijne moeder, MARGRIET VAN FORREST, te Alkmaar, Twee Jaaren te vooren was JOHANNES, door eenige Sociniaanen, in Pooien, te Rakau, als Hoogleeraar beroepen; doch dit beroep was door hem afgeweezen.