Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 14-06-2022

Fristabones

betekenis & definitie

CAJUS PLINIUS plaatst vier Landtstreeken, of Gerechten van den Staat (Civitas) der Friezen tusschen de middelste en oostelyke kil des Rhyns; welke Landtstreeken hy den saam van Eilanden geeft, omdatze door stroomen, griftenten, meeren, en de zee, omtrent in even zoo veeie aanzienlyke deelen, gescheiden zyn. Die in het Quartier of het Gerecht woonden naar het Noorden, naast aan de Auchen, wierden by de Romeinen Frisiabones genaamd; met eene benaming, waar boven nauwelyks een bekwaamer heeft konnen bedacht worden, om uit te drukken den Germanischen, of Duitschen toenaam, waar door dit gedeelte der Friezen , het welk van de wateren niet alleen omringt, maar byna overdekt was, van andere hunne Landslieden onderscheiden wierd : namelyk Awoners, of Aewoners, dat is, in de wateren woonende: die men hedendaags, volgens eene nieuwerbenaaminge, Waterlanden noemt; immers in dat gedeelte, het welk leit aan dat zeer wydt uitgestrekte Meer de Zuiderzee.

Zeer wel dan heeft PLINIUS van Friesche Awoners, in de Romeinsche tale, Frisiabones gemaakt, de W in een B, gelyk men gemeenlyk doedt, verandert hebbende. De landtzaaten zelfs, Romeinsch willende spreeken, hebben zich Frisaevones, dat is, Friesse Aewoners, genoemt; gelyk men leed in zeker oudt Graffenschrift, het welk d’eene broeder ter eere van den anderen heeft laten stellen. In een ander vindt men ook Frisaenes , daar de Hoogduitsche letter W (ook de Romeinsche V) geheet uitgelaaten is: of zulks door het gebruik is gekomen, of door een missdag van den steenhouwer, zon ik niet ligt konnen zeggen. Men ontmoet by PLINIUS, daar hy spreekt van de Eburones (nu Luikschen) wederom de benaming van Frisiabones: doch door een baarblykelyke feil van den afschryver, daar niemant aan twyfelt.

Want het is ’er zoo verre van daan dat de Frisiabones, ten tyde van PLINIUS, aan deezen kant de Maas nieuwe woonplaatzen zouden bezeeten hebben, dat zy toen te geiyk met de Batawers, hunne Bontgenooten, over den Rhyn zelfs gedreven zyn. Of PLINIUSu van het steedtjen Frypont, hedendaags in Luikerlandt bekent, eenen diergelyken naam heeft gemaakt, of van een ander, dat daar niet van verscheelt, laate ik daar. Immers de benaming van Frisiabones komt met deze plaatzing gantsch niet overeen. Ik voor my twyfel ’er niet aan, dat de landtstreek van onze Frisiabones van beide kanten zich wyder uitgestrekt heeft, dan het hedendaagsch Waterlandt, dat den toenaam inhoud.

Want het blykt genoeg dat door den nieuwen zeeboezem alzoo veel van het land der Frisiabotters, als van dat der Sturiers en Marsatiers, ingeslokt is. En ik zou geen zwarigheid maaken om toe te staan, dat hun land zig van den anderen kant over het Y, tot zelfs aan den Rhyn uitgestrekt heeft: immers zoo het Y in dien tyd een zeeboezem geweest zy; dewyl ik geen reden zie dat de Auchen zig laager zouden uitgestrekt hebben als den buitensten kant van het Vliemeer (Flevo ) daar het Y in dat Meer valt. Nog minder, dat de Marsatiers, tusschen zoo veele Meeren in leggende, boven het Haarlemmer-Meer hunne grenzen zouden uitgebreid hebben. De Frisiaboners hebben dan van vooren gehad verscheide Meeren, waar door zy afgescheiden wierden van de Marsatiers: aan de slinker hand de Rhyn; van achteren de Auchen, en het groot Vliemeer; aan de rechter hand de Sturiers of Staverschen, die nu door eenen ruimen zeeboezem gescheiden zyn. Binnen welke grenspaalen tegenwoordig, behalven Waterland, dat alleen de kracht van den ouden naam behoudt, het Over-Rhynland met geheel Amsteland besloten word; daar het Friesche recht en de Friesche naam meer in zwang is, als in eenig ander gedeelte van Holland; zynde wel een zeer klein hoekje lands, en nog daar boven meestendeel moerig of waterig, maar het welk nauwelyks ergens op den gantschen aardbodem zyns gelyken, ik laate staan zyn voortreffelyker heeft; wegens den grooten koophandel, en de meenigte scheepen, die daar in zeer veilige havens komen: in zynen schoot besluiten de Amsterdam, het pronksieraad der Steden, de Koningin der Kooplieden, nevens Hoorn, Enkhuizen, Medenblik, en nog zeer veele geringere Steden, Streeken, en uitnemende Dorpen, die door hunne scheepvaart, naar verafgelegene landen, zeer beroemd en welvarende zyn. Indien men zich mag vergrammen, men heeft reden om vergramd te zyn op HADRIANUS JUNIUS, die zich niet heeft geschaamd staande te houden, dat de inwoonders van deze alleredelste Landstreeke van ouds Friesche-Apen zouden genoemd zyn geweest: om dat in de naastgelege Gemeenschap der Marsatiers, tusschen de duinen aan de Noordzee, een plaats is, die den naam heeft van Breesaep, welk woord hy beuzelt dat zoo verdraait is van Friesaep, naar de rechte Friesche uitspraake.

Wat eene schoone afleiding van Frisiapones, dasr zy naar den Romeinschen trant, Frisiabones genoemd wierden! Maar ik denke niet dat iemand door de welsprekendheid van H. JUNIUS zoo betoverd zal worden, dat hy hierom niet zal moeten lachen. Zie verder hier van op WATERLANDERS.

Zie TACITUS, DIO, ALTING en anderen.

< >