gebooren re Gornichem. Deeze geleerde, die zig door zijne Schriften vermaard gemaakt heeft begon zijne Studiën onder GEOGIUS MARCOPEDIUS, te Utrecht. Naderhand werd hij Doctor in de Godgeleerdheid, en Professor te Douaij, als mede Regent van het Koninglijk Kweekschool aldaar. Eer hij te Douaij tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid beroepen werd, had hij te Leuven, geduurende 10 Jaaren, het Hoogleeraarampt in de Filophie bekleed, en was Regent van het Collegie van ADRIAAN DEN VI.
Bij de Roomschgezinden word hij zeer geroemd, wegens zijne geleerdheid, wijsheid, zedigheid en zachtzinnigheid. Doch deeze roem is bij de Andersgezinden merkelijk gedaald, na dat hij in het licht gegeeven had, zijne Historie der Gorcumsche Martelaaren, en wel inzonderheid, na dat hij met zijne goedkeuring had verëerd, een zeker boekske, ten Tijtel voerende: De gloriense en Triumphante Martelarij van BALTHASAR GERARDS, Moordenaar van Prins WILLEM DEN I, gedrukt te Douaij, bij J. BOGAART, waarin die booswigt, met de uitsteekenste Eeretijtels, als een andere EHUD, van God gezonden, ten beste van de Roomsche Kerke, geroemd word, als een Martelaar en Consessor, van God gekroond. ESTIUS zelve, in zijne Historie van de Gorkomsche Martelaaren, schrijft aldus :„ IJegelijken is bekent, de heerlijke vromigheid van BALTHAZAR GERARD, Bourgoignon, deur dewelcke hij den „ ghemeijnen vijandt des Landts en der Religie veur sulcks gedeclareert ende verdreuen, heeft cloecklijck om hals ghebracht, ende met wonderlijcke patiëntie verdragen die schromelijeke lichaamlijcke tormenten hem aengedaen. Waer in hij seluen heeft vertoont ende gedragen in onsen tijden als een anderen Joannes Nicomediensis, dewelke om dat hij de godloose Placaaten der Princen thegen de Christenen van de openbaare plaatsen, daar sij gehanghen waren, afgetrokken ende openbaarlijck gescheurt hadden, allerhanden soorten van „ tormenten hem uit die redenen aangedaan, heeft met alsulcke vlijtigheid des aangesichts en des geestes verdragen, enz. ., Deeze groote vromigheid BALTHAZAR GERARD navolgende, heeft dat heerlijck stuk werks niet willen bestlaan , sonder eerst gewapend te zijn, metten schildt des gebedts tot Gode. Want op den verjaardagh der Mlartelaaren van Gorcum, in het twaalfde Jaar naar hunne Passie, is hij binnen Delft en Hollandt, daar hij om het stuck uitterechtten “ gecomen was, heijmelijck inne gheghaan, in den Tempel en heeft aldaar ootmoedelijk gelijck sommige Catholijke broeders van Delft, die daar tegenwoordig waren, hebben ghetuijght hem gesien te hebben, met bloote hoofden gebooghene knieën, met gevouwen en opgesteeken handen, Gode ghebeden, wel een uur of meer. Dan het afloopen van de saeke leert wel, dat hij verhoord is geweest, te weten vercregen te hebben de vromigheid, die hij daags daar na op den thienden Julij, als hij den Tijran verslagen heeft, ende de vier volghende dagen heeft ghetoont „ schier ongeloouelijck , als hij deur uitgeleezen Tormenten, en deur der allerschroomlijksten doodt, zijn glorieus Materie volend heeft, soo dat oock de vijanden selfs verschrickt waren. Waarom zullen wij dan ons niet meughen laaten veur staan, dat sulcke heerlijcke ende tot allen tijden prijsbaare victorie van Gode BALTHAZAR is verleend geweest, deur de ghebeden en verdiensten van onzen Martelaaren, op wiens verjaardagh hij sijnen aanstaanden strijt, Gode den Heere, met sulcken vijrigheijt des ghebedts hadde gerecommandeert”.
Omdat dit boek weinig bekend is, dagt het ons niet ondienstig, om van geene Partijschap tegen andersdenkenden beschuldigd te worden., dit bovenstaande daar uit over te neemen.
Uit deze Historie blijkt verder, dat de Schrijver eenen Broeder gehad heeft, RUDGER EST genaamd, die zig mede op het verzamelen van stukken, tot deze Historie betrekkelijk heeft toegelegd; dat hij, RUTGER , twee Jaaren, buiten Utrecht in ballingschap had moeten rondzwerven, en zelfs een der gevangene Gorcomsche Martelaars geweest was. Dat RUTGER, in groote armoede, het land doorkruizende, van den rooden loop aangetast, buiten staat was gesteld, het werk zelve te vol voeren, en enkel, op zijn aanhoudend gebed, in zo verre hersteld werd, dat hij krachts genoeg bekwam, om aan zijnen broeder WILLEM zijne gemaakte aantekeningen toetezenden. Naderhand, echter, wederom geheel hersteld, stierf hij, in het Jaar 1592, in het bijsijn van Pater JOANNES DECKERIUS, en hunner beiden jonger Broeder, ARNOLDUS EST, Pater van de Order der Minderbroeders. De Schrijver, WILLEM ESTIUS, die overleed in het Jaar 1613, te Douaij, meent in dit verhaal groote mirakelen te kunnen vinden.
Zie de Historie zelve, gedrukt te Antwerpen, bij J. MOERENTORF, in 8vo 1604, bl. 338, 339, 340.