doorgaans bekend bij den naam van BROER CORNELIS, werd geboren te Dordrecht, in het jaar vijftien honderd en twintig. Zijn vader was Mr.
ADRIAAN CORNELIS WOUTERSZ, Pastoor van de Nieuwe Kerk, binnen gemelde Stad. CORNELIS werd, in het jaar 1548, Minderbroeder te Brugge, daar hij openlijk, geduurende den tijd van dertig jaaren, predikte, (als men aan zijne walgelijke Sermoenen den naam van Predikatiën geeven mag), mids men daarvan afneeme den tijd dat hem door de Magistraat het prediken verboden was. Naar den tijd, waarin hij leefde, had hij zig tamelijk wel in het Latijn en Grieksch geoefend, en verstond ook een weinig van het Hebreeuwsch. Meer was hij geleerd in de kunst van vleijen en lasteren; doch als hij ’er zig op toeleide, wist hij somtijds de zaaken zeer wel voortedraagen, en werd daardoor, in dien tijd, voor een treffelijk Prediker gehouden. In alle zijne Sermoenen verhief bij den maagdlijken staat verre boven den gehuwden, om den Hemel te verdienen: waardoor hij veele getrouwde vrouwen zeer bekommerd maakte, en veele jonge dochters een afkeer voor het huwelijk inprentte; van beiden kwamen veelen bij hem ter biechte, om raad en troost vraagende. BROER CORNELIS, die een geile boef was, kreeg het in den zin, om uit alle dezen eene Orde van Devotarissen in te stellen; betoogende, volgens zijne wijze, dat de getrouwden nog zalig konden worden, zo zij de vleeschlijke begeerten in het huwelijk konden wederstaan; doch niet de daad zelve, maar de neiging van de vrouw tot den man, moest uitgeroeid worden. Zelfs dit als een onmogelijke zaak kennende, ried hij de geenen, die hem minder dan wel andere behaagden, zig dikwaals bij haare Pastoors ter biechte te begeeven, van wien zij dan de absolutie zouden ontvangen.
Gantsch anders handelde hij met die, welke hij voor schoon hield, en die hij dus gaarne onder zijne Orde had. Om deze tot Devotarissen te maaken, beduidde hij haar, dat, vermits zij de inwendige gebreken in het lichaam niet konden wederstaan, het noodig was, dat het lichaam door uiterlijke penitentie gekastijd werd. Na dat die misleide menschen zig dan geheel onder zijne gehoorzaamheid en bestuuring begeeven hadden, moesten zij ieder maand bij hem ter biechte komen, en op de door haar bezwoorene gehoorzaamheid, hem haare innerlijke beweegingen, en alles, wat in het huwelijk door haar bedreeven was, ongeveinsd, hoe platter hoe godvruchtiger (zo hij zeide) verklaaren; om haar dan, als een bekwaam Geneesheer, zuiver te kastijden, en daarna te absolveeren.
Wanneer nu de in het geweeten bekommerde vrouwen dit gedaan hadden, zeide hij, dat tot heimelijke en onkuische zonden eene heimelijke zuivering en heimelijke discipline, die de wereld niet weeten mogt, (om dat dezelve het geestlijke niet kende) van nooden was: daarom moesten zij, op poene van de eeuwige verdoemenisse, hem zweeren, van deze heimelijke penitentie aan niemand te ontdekken. Na het afleggen van dien bedriegelijken en schandelijken eed, nam hij die ongelukkigen voor Devotarissen aan. Van de onongetrouwden onderzocht hij de gedachten, en handelde voorts daar mede als met de getrouwden; laatende haar zelven de gardekens maaken, en zeggende met een groote ernsthaftigheid, dat zij, om de discipline van hem te ontvangen, haar lichaam ontblooten moesten, om door die naaktheid, de beschaamdheid, benevens de geveinsdheid, te overwinnen.
Van trap tot trap bragt hij haar daartoe, dat zij zig moedernaakt ontkleedden, hem de gard in handen gaven, en ootmoedig baden, haar zondig lichaam te willen tuchtigen; ’t welk hij dan deed, zeggende: (welk een schoft!) dat Gode aangenamer was, de ootmoedigheid der penitentie, en dat zij zig ontkleed hadden dan wel de harde slagen, die hij ook weigerde te geeven; misbruikende daartoe veele zinspreuken van godvruchtige oudvaderen.
Dan, hoe zwaar ook deze booswicht de onnozelen door eeden verbonden had, werd, echter, dit zijn schandelijk bedrijf openbaar, door twee zeer eerbaare dochters, BETTEKEN MAAS en KALLEKEN PIETERS genaamd, welke tot de omkleeding niet wilden bewilligen, en daarom door BROER CORNELIS als verdoemd en voor ketters uitgemaakt werden. Deze gingen zig daarover in de biecht beraaden met den Gardiaan van het Klooster, die haar beter en eerlijker onderrichtte, onder voorwaarde van te zwijgen, en het Klooster niet te schande te maaken. BROER CORNEus, niet kunnende verdringen dat zij zig van hem onthielden, deed haar beide in den kerkban, ja beklaagde zig zelfs op den predikstoel over BETTEKEN MAAS. De Magiltraat ’er dus kundschap van krijgende, deed de beide dochters voor zig komen, en ontdekte toen den gantschen handel. De Regenten, na die ontdekking, met reden, voor de eer van hunne vrouwen en dochters beducht zijnde, klaagden ’er over aan den Gardiaan, die CORNELIS, in het jaar 1563, naar Iperen verzond.
Dan, met den aanvang der beroerten in de Nederlanden (1566), kwam hii, zonder verlof, weder te Brugge, en begaf zig op den predikstoel, gruwelijk tierende en scheldende op de Magistraat, op de Staaten Generaal, op de vier Leden van Vlaanderen, op den Prins VAN ORANJE, en op de Ketters. Hij betoonde zig, in zijne woeste drilt, somtijds meer dol dan verstandig, ja hij schaamde zig niet, de oneerlijkste taal voorttebrengen.
Hoewel zijne Sermoenen genoeg bekend zijn, zullen wij een gedeelte van één derzelven, die hij in de maand December 1566 deed, schoon op verre na de slechtste niet, hier bij voegen. Na gedeeltelijk zijnen text verklaard te hebben, zeide hij: ba, ik zoude van dulligheid en gramschap wel uit mijn vel springen; ba, daar zijn te Antwerpen, in dien helschen poel, in dien duivelschen afgrond, daar alle vermaledijt fenijn en stinkende vuiligheid te zamen groeit en vloeit, wederom nieuwe verraders, nieuwe schelmen en booswichten, uit de vervloekte en verdoemde Duitsche landen aangekomen, en meenen hier in deze edele Nederlanden, (welke zig vroomlijk in het Catholijk kerstengeloove gehouden hebben, tot dat die magere drooge Duitsche Leereaersgaten hun vuil bescheten request gepresenteerd hadden), hun lieder Confessie van Augsburgsche overtebrengen, en te planten: daarom schijte ik in de Confessie van Augsburg; ba, de tijd zal nog komen, dat die Confessie aan de galg gehangen, met slijk en stront beworpen zal worden; ja alle Catholijken hun gat 'er aan zullen veegen, ba! zo ziet! ba! de Duivel haalt de Confessie: ou wat meent dij! dat wij dol en zot zijn, en dat wij ons zo zullen laten overduivelen, van deeze leereaersgaten, deeze verraders. Doch, al genoeg van deeze ergenissen en morsigheden! In het jaar 1572 voer hij niet min verwoed uit tegen ALBA.
Dan het verdriet ons langer met die zotheden bezig te zijn; die ’er behagen in vindt, leeze zijne Sermoenen zelve; waaromtrent wij, echter, durven verzekeren, dat daaruit geen het minste nut of stichting te haalen is. Men moet hem evenwel dit recht doen, dat volgens het getuigenis van ZWEERTIUS en andere geloofwaardige mannen, ’er eenige geleerde leerredenen van hem in schrift gezien zijn, die in de beroerten zoek geraakt zouden weezen. Ook is nog van hem gedrukt, eene Verhandeling over de Zeven Sacramenten, en eene Uitlegging van de Tien Geboden. Ten tweedemaale was hem, in het jaar 1576, het prediken verboden. Niet lang daarna werden de broeders van zijne Orde beschuldigd van onnatuurlijke zonden; waarom eenigen van hun verbrand werden.
Na dien tijd leefde BROER CORNELIS in een Zieklijken en kwijnenden staat, rot den 14den Junij van het jaar 1581. Eenigen zeggen dat hij in zijn Klooster te Brugge, andere dat hij in ’t St. 'Jans Gasthuis, aldaar begraaven is.
Ook word gezegd, dat de bekende Schilder H. GOLTIUS zijne predikatiën afgeschreeven en in het ligt gebragt heeft. Te Brugge, op het kerkhof der Minderbroederen, ziet men nog, ter zijner eere, een grafschrift, ingericht als of hij een onbesproken en heilig mensch geweest ware; en niet alleen dit, maar een kundig en achtingswaardig man onder de Roomschgezinden, niettegenstaande hij wel voorzag dat hij daarover aanstoot zou lijden, ondernam, hem van zijn smette te zuiveren, in deze woorden:
„Dit is dan die beruchte en wijdbefaamde Broer Cornelis, wiens gedrukte predikatiën zo menig gezelschap vervrolijkt hebben, en nog daaglijks vervrolijken, en greetiger van veele menschen gelezen worden, als het beste predikatieboek, dit is de eigen Broer Cornelis, zal ik nog eens zeggen, want het herhaalen van zijn naam, zal alleen alle mijmeringen en zufferijen van menig lezer verzetten; dit is, zeg ik, die Dordsche Minnebroeder, van wien zo veel buitenspoorige malligheden, om hier geen slegter uitdrukkinge te gebruiken, verteld worden. Zouw ik die algemeene vreugde hier komen stooren; zouw ik Hollands tijdverdrijf, ik zegge zijne drollige en meer als koddige Predikatiën, en alle die mooije vertellingen, in twijfel durven trekken? had ik een algemeene afstand van alle inlandsche Schrijvers, tegen mij te wachten?
Het zal evenwel, hoop ik, geen schelmstuk zijn, het zeggen van anderen, en hun oordeel over de gemelde Predikatiën, en over die zo uitgekreten vertellingen, den Lezer in ’t kort voortestellen: Een bescheiden en onpartijdig karel is nooit onwillig, zo wel de verdediging als de beschuldiging aantehooren: ik wil niet ontkennen, dat wij al aardige Predikanten in onze kerk gehad hebben, dat de Monnikken voornamelijk, ‘t zij om wat bezonders te zeggen, ’t zij uit onkunde, ‘t zij om andere redenen, somwijlen fratzen en fabelen, voor bondige redenen en Euangelische waarheden, op den Predikstoel gebracht hebben, en het volk met onnutte vertellingen, in plaats van heilzame en stichtelijke leeringen, opgehouden hebben: maar dat al geeft nog geen vast gevolg tegen Broer Cornelis.
Het zou ons in alle gevallen niet deeren, dat een drollige Monnik eenige potzen op den stoel der waarheid aangerecht, en eenige onbetaamlijke kwinkslagen, en boerterijen uitgelapt had; men kon dit niet meer dan op de rekening van zijn Konvent zetten; maar de waarheid mag en moet in alles worden nagezocht. Ook wil ik mij in deze zaak niet als rechter gedragen, en ’er zelfs niet eens in stemmen, maar alleen bijbrengen wat deftige Schrijvers ’er van geoordeeld en geschreven hebben, en laaten den Leezer dan oordeelen, of men over dien Dordschen Minderbroeder, ongehoord ongezien, ongekend, niet al te driftig geoordeeld heeft: laat ons dan hooren wat geleerde en bescheiden mannen en schrijvers, die in zijn tijd geleefd hebben, van hem zeggen.
„vALERIUS ANDREAS, een man van kennis, en die nooit van partijschap beschuldigd is geweest, geeft het getuigenis van hem, dat hij in geleerdheid en welsprekenheid heeft uitgemunt, dat hij in drie taalen bij uitnemenheid ervaaren is geweest, dat hij de Bruggenaars dertig jaaren lang, met een bijzondere bevalligheid en lieftaligheid in het goddelijke woord onderwezen heeft: dat hij tusschen de lasteringen en het geduurig raazen en tieren der oncatholijken, tusschen de vuilaartige aanvechtingen der lasteraars, en tusschen de bespotting van eerrovende schimpschriften, altijd volstandig en onbesweeken is gebleeven, en de rechte Apostel van Brugge is geweest.”
Eindelijk voegt de gemelde Schrijver, uit SANDERUS, ’er bij, dat zijne schriften, na dat hij overleden was, door de kwaadaartigheid der Onroomschen vervalscht zijn, en dat zij ’er ontuchtige kwinkslagen en klugtige bespottingen van den zeer vroomen en onschuldigen man hebben ingeflanst.”
Doch de vraag is, of de geleerde VAN RIJN, wiens woorden dit zijn, in de aantekeningen op de Kerklijke Oudheden van Zuidholland, p. 133 en 134, in zijne voorafspraak zelf niet genoegzaam te kennen gegeeven hebbe, aan dit getuigenis van VALERIUS en SANDERUS geen volkomen geloof te kunnen geeven. Want waarom anders het beding gemaakt, van geen rechter te willen zijn, en te bekennen met die getuigenissen niet eens in te stemmen? Dit zo zijnde, ware immers zo een voorspraak beter achtergelaaten, ten minsten om zijns zelfs wil.
Nog komt ’er bij, dat BROER CORNELIS stierf in het jaar 1581, gelijk wij gezegd hebben, en dat VALERIUS ANDREUS eerst geboren werd 1588, en overleed 1643 en dus als geen gelijktijdig levende schrijver bijgebragt kan worden. Zijn afbeeldzel gaat, onder de zeldzaame pourtraiten van VAN SICHEM, mede in prent uit.