een adelijk Stift, waarin geen andere als Jongvrouwen, of Dochters van adelijken huize woonden, was, in vroegere jaaren, geplaatst onder de wallen of in de voorsteden van Delft, aan de Schie, over den Papsouwschen Weg, hebbende haaren ingang op den Rotterdamsche Rijweg. Het was aldaar gesticht, in het jaar twaalfhonderd vijf-en-vijftig, door eenen RICHARDIS, veeltijds genaamd RICHARD, Jonkvrouwe van Delft, dochter van WILLEM DEN EERSTEN, en zuster van FLORIS DEN VIERDEN, Graave van Holland: dus zij de moei, en niet de zuster was (gelijk, in de oude Chronijk van VELDENAAR, verkeerdlijk aangetekend staat), van Koning WILLEM, die, Graaf van Holland zijnde, aan Delft, tot bevordering van den aanwas dier Stad, zo veele aanzienlijke voorrechten verleend heeft. Doch daarin stemt VELDENAAR met de oudste Schrijvers overeen, dat RICHARDIS deze Abdij gesticht, en, na den dood van Koning WILLEM, ter zijner en haarer gedachtenisse, grootlijks begiftigd heeft; plaatsende daarin adelijke Nonnen van de Premonstrijter Orde.
Koning WILLEM, gelijk bekend is, was, in het gemelde jaar 1555, op het ijs, door de Westfriezen doodgeslagen; schoon de Schrijver van de Oude Hollandsche Chronijk van gedachten was, dat RICHARDIS dit gebouw zou gesticht hebben, ten nutte van de ziele haars broeders, Graaf FLORIS DEN VIERDEN, die, in een Tournoispel, in 1235, door den Graaf van Clermont verslagen werd. Dit zijn de woorden, die men bij denzelven leert, Divisi 17, Cap. 14. in den selven jare na dat Coninc Willem doot gebleven was, stichte en sondeerde Joncvrouw Richard van Delft des voorseyden Coninx Moije, een Nonnen Cloester in aflaet (Nota) hoers Broeders ziele, in hoers Vaders Wthof bij Delft aan de zuytside, van de Premonstryten Orde, dat Coninxvelt genaamt is, dat si eerlic volbrochte en doteerde en begaefde dat mit scone goederen en rente. Deze Jonkfrouwe Richart starf dair na in den jare ons Here MCC ende LXIII op doe Octave van Sinte Jan Evangelist, en wert mit groter ere in den selven Cloester begraven.
Uit het geen de anders naauwkeurige GUICIARDYN van deze Abdij zegt, moet men besluiten, dat hij noch de fundatie, noch de hoedanigheid van dit Convent recht gekend heeft; plaatsende het ook te verre van de Stad Delft: dus schrijft hij: Voor de poorte van Delft op een vierendeel van een mijl, is een groot Clooster, genoemt Coninxvelt, van de Premonstrijten orde, gesticht door een van de oude Hollandsche Graven, met Wereldlijk en Geestelijk gebied, seer rijk van inkomende goederen ende proeven, tot onderhoudt van de Edele Vrouwen, Jonckvrouwen genoemt, dewelke zo verre geen professie hebben gedaan, mogen houwen en trouwen naar haar beliefte, en dit is waarlijk een edel en eerwaardig Convent.
Zeker Hoogduitsch Schrijver, die meest GUICIARDYN gevolgd heeft, was ’er even onkundig van, voegende daarbij nog, dat het door WILLEM DEN TWEEDEN, Graaf zu Hollant Romscher Koning, zou gesticht zijn.
GOUDHOEVEN, zig beter hebbende doen onderrichten, en kundiger zijnde, spreekt ’er dus van: de Abdye van Coninxfelt, van de order der Premonstryten, was dicht by Delft gelegen, nevens de vaart van Rotterdam, en is doen stichten by Jonkvrouw Richarde van Holland; dewelke om dat zy te Delft woonde, ende daar haar gedeelte van haars vaders goed hadde, Richard van Delft genaamd werd, ende was Koning Willems van Romen, Grave van Hollant moeije, ende niet suster, gelyk sommigen kwalijk schrijven.
BOXHORN, in zijn Tooneel van Holland, zegt, dat aldaar buiten Delft weleer gestaan heeft een Heerlijk Hof of Paleis, gemeenlijk genaamd Conings Uithof, gesticht, naar men meent, door Willem den Tweeden, waar naast de Abdij Coningsvelt gesticht was door Richardis.
Uit het slot van het Groot-Privilegie, bij Koning WILLEM, in het jaar 1246, aan de Stad Delft verleend, en in het gemelde boek van BOXHORN te vinden, schijnt het, als of dit Hof of Paleis, aan ’s Konings Moei, en niet aan hem behoorde; want hij schrijft Acta sunt hoec apud Delff in domo carissimae Materterae meae, domicellae Richardis, dat is: gegeeven op 't huis van mijn lieve Moeje Jonkrrouwe Richardis buiten Delft. Of dit nu wezenlijk het huis van RICHARDIS was, en de Koning, tot een uitspanning of tot zijn vermaak, haar daar dikmaals ging bezoeken, en daardoor den naam van zijn Uithof gekreegen heeft; dan of hij hetzelve aan haar geschonken hebbe, en het dus haar huis noemde, schoon hem eerst toebehoord hebbende, gelijk de naam van Konings Uithof te kennen geeft, is en blijft een raadzel. Zeker is het, dat RICHARDIS de Abdije daar naast aan heeft doen stichten, voor die van de Premonstrijten orde. VAN HEUSSEN zegt, dat zij haar Paleis van Coningsveld tot een Klooster vertimmerd heeft.
Meer dan drie honderd jaaren had deze Abdij in luister en welstand gestaan, toen zij, in ’t jaar vijftien honderd twee-en-zeventig door den brand vernield werd.
GOUDHOEVEN zegt daarvan: dit Convent, werd Ao. 1572, van die van Delft verbrand, om dat de Spanjaarden, doe in ’t Land gekomen zijnde, geen middel zouden neemen, haar Stad daaruit te beschadigen, en is nu heel te niet, zo dat er niet van resteeren dan de fundamenten, onder de aarde: de laatste Abdisse van dese Abdije was, (zegt hij verder), Vrouw Catharina Utenham, Fredriks dochter, Ao. 1535, was Abdisse, Vrouw Alyt Malson, Daems dochter, uit Brabant. Van de Jonkvrouwen die alhier Nonnen zijn geweest, bevinde ik onder andere desen: 1484 Agnes van Kralingen, 1490 Katryn van der Does, 1495 N. Elsestein, Hubrecht van Kuilenburgs dochter, 1498 Lysbet de Jonge, 1510 Margriet van des Does, 1520 N. van Zyl met haare zuster, 1540 Lysbet van Adrichem en Lysbet van der Does, 1550 Sybille van Vliet, 1560 Cornelia van Nyveld en N. van Malson, 1566 Maria van Duivenvoorde, 1570 Margriet van Assendelt, 1571 N. van Sparwoude en 1574 Maria van Treslong.
De Abdissen van Coningsvelt zijn geweest de volgende: in het jaar 1322 Vrouwe Alida Goedelyns, 1398 Lysbet van Antvoort, die Priorin van het klooster geweest is, 1421 Kathryn Muys van Holy, 1528 Vrouw Machteld van Meteren, Priorin, en Vrouw Margrita van der Does, Onder-Priorin, 1535 Alida van Malson, Damascus dochter, 1540 Lijsbet van Adrichem en 1596 Katrijn Utemham.
Uit alle de afbeeldingen, zo die van de ruïne van 's Konings Uithof, als van deze Abdij voorhanden zijn, blijkt ten klaarsten, dat zij beiden naar de Antieksche wijze gebouwd waren, en van zeer groote uitgestrektheid. Lang na het jaar 1573, heeft men in den grond aldaar gevonden, een groote menigte grafkelders, beenderen en bekkeneelen; regenbakken, rioelen en trappen onder de aarde gaande; zijnde ’er, echter, van het geheele gebouw niets over gebleeven, dan een keldertje, ’t welk bij de bewooners van het herbouwde huisje, ’t welk men vermoed de wijnkelder van de Abdisse geweest te zijn, gebruikt word. Het gantsche gebouw was met een dubbelde graft omsingeld, zijnde tusschen beiden een doorgaande muur, met wandelwegen daar binnen rondsom omgeeven; het had een laan of uitweg, ter breedte van vijf-en-twintig roeden. Alle de landerijen daaromheen behouden, op de kaarten, nog den naam van Coningsvelt.
Boven hebben wij gezegd, dat deze Abdij gesticht was in het jaar 1255; daarin stemmen, gelijk wij aangewezen hebben, de meeste Schrijvers overéén. In de Oudheden van Delfland vindt men, echter, een brief van Koning WILLEM, getekend in het jaar 1251, waarin hij een stuk lands, ten behoeve van deze Abdij, vereert; en daarin wordt gezegd dat deselve Vrouwe (Richardis) binne onze hoven van Delft, timmerde een Convent van Geestlijke Mannen.
OPMEER zegt in zijne Chronijk: het erf van deze Abdij was naast een klooster van Premonstrijter Monnikken gelegen: welke Monnikken door gemelden Graaf Willem naar Middelburg zijn gezonden, om het klooster van eenige luije en vadzige Reguliere Kanonniken in bezit te neemen, heeft hun klooster in een gasthuis veranderd.
Dat ’er reeds langs op Coningsvelt een Mannenklooster van dezelfde Orde moet gestaan hebben, vóór de stichting van deze Abdij, blijkt uit de Bulle van Paus INNOCENTIUS DEN VIERDEN, van 1252, waarbij hij alle de voorrechten, door zijne voorzaaten aan hetzelve verleend, bevestigt; waaruit dan volgt, dat dit verblijf der Nonnen onderscheiden was van dat der Mannen, en ook laater, en wel in 1255, gebouwd is, als wordende genoemd een Nieuwe Plantaadje.
OPMEER, gelijk wij gezien hebben, zegt ook duidelijk, dat het Erf van deze Abdij was naast het Klooster. En uit de Bulle van gemelden INNOCENTIUS, en uit die van Paus JOHANNES blijkt, dat aan den Proost van de Abdij het bestuur van het Mannenklooster, in een Gasthuis veranderd, was toebetrouwd; welke Proosten ook veel vroeger gemeld worden dan de Abdissen. Want van de eersten wordt, reeds op het jaar 1280 genoemd, Heer GERARD; daar wij de eerste van de Abdissen gemeld hebben op 1322. De Abdij stond onder het hoog bestuur der Proosten tot in 1550, zijnde de toenmalige Proost ABRAHAM VANEVELD, die opgevolgd werd, als algemeene Vicaris, door JACOB STARK, welke die waardigheid, bij de afbranding van de Abdij, in 1572, nog bekleedde.
Dus is het OPMEER alleen, die de duisterheid van het stichten dezer Abdij ter baatte gebragt heeft, en meer scheen te weeten dan alle, die vóór hem van Coningsvelt gewag gemaakt hebben, bij geenen van welke men van een Mannenklooster gewag gemaakt vind. En, echter, blijkt het, uit de aangewezene Brieven en Bullen, dat het geene hij ’er van gezegd heeft, waarheid was. Eevenwel blijven op zijn gezegde, (hetzelve voor waarheid aanneemende) vergeleken met de gemelde Bullen, veele aanmerkingen over, die niet ligtlijk te beslissen zijn. Om ’er zig gemaklijk aftemaaken, kan men zeggen, dat onze Nederlandsche Schrijvers van de Abdij of het Nonnenklooster melding gemaakt hebben, om dat hetzelve rijk en vermaard, en dat der Mannen verzwegen hebben, om dat het min vermaard was.
Ook zou men kunnen zeggen, dat hun oogmerk niet geweest is, alle de Kloosters te beschrijven; doch dit zijn redenen, die aan een naauwkeurig onderzoeker weinig voldoen. Zonder ons intelaaten in het duistere onderzoek, wie de stichter van ’t Mannenklooster geweest zij, of met het geen nog zwaarder weegt, naamlijk, de hier voor bijgebragte woorden, uit den Brief van Koning WILLEM, van 1251, waarbij hij zeide, dat Richardis timmerde een Convent voor geestlijke Mannen, ’t geen met de oudheid, die daaraan word toegeschreeven, gantsch niet overeenstemt, zo blijft ’er in het onderzoek nog zwaarigheid genoeg overig.
1.) Of het Vrouwenklooster gekomen is in de plaats van dat der mannen, en of het twee onderscheidene gebouwen geweest zijn? De bijgebragte woorden van OPMEER, op zig zelven beschouwd, beslissen dit, en toonen duidelijk aan, dat het twee onderscheidene gebouwen geweest en gebleeven zijn.
2.) Waar de Monniken, na van Coningsvelt verdreeven te zijn, vervaaren zijn? Hij zegt dit ook, naamlijk dat zij naar Middelburg gezonden werden. Alle onze hier voor bijgebragte Schrijvers stemmen overeen, en zeggen, dat RICHARDIS gesticht heeft een Abdij, Coningsvelt genaamd. Is de Abdij nu het huis, door RICHARDIS gebouwd, dan zou men met reden kunnen zeggen, dat daar te vooren geene Monniken, Kanunniken, Premonstrijten en Norbertijnen, of zo als men ze noemen wil, hebben kunnen woonen. Is ook de naam van Coningsvelt afzonderlijk aan het Nonnenklooster gegeeven, dan kan die naam niet behooren aan het Mannenklooster. Met veel grond van reden zou men ook zeggen, dat de naam van Coningsvelt aan het Nonnenklooster gegeeven was, uit hoofde van de gifte, door Koning WILLEM aan zijne Moeije gedaan; en dus kon het Mannenklooster, veel ouder dan die gifte, dezen naam niet draagen: want de gifte geschiedde in 1245, en het Mannenklooster stond reeds vóór 1242.
OPMEER, die ’er meer van wist dan anderen, zeide, dat Coningsvelt stond aan de zuidzijde van het klooster der Premonstrijter Monniken. Dit zou men, zonder eenige bedenking, voor waarheid kunnen aanneemen; doch de gemelde Bulle van INNOCENTIUS werpt wederom alles om verre, en doet zo veele waarschijnlijke gissingen met één regeltje vervallen. Want die Bulle is door den Paus geschreven aan den Proost en Broederen van Coninxvelt, en in dezelve worden alle de voorrechten en vrijheden vernieuwd of bevestigd, door zijne voorzaaten daaraan verleend. Zo een Brief of Bulle, dien men dient te gelooven, bewijst dan uitdrukkelijk, dat ’er te vooren een Mannenklooster, Coningsfelt genaamd, moet gestaan hebben.
De woorden van OPMEER kunnen dan goedgemaakt, en voor waar erkend worden, in dien zin, dat het land, waarop die beide kloosters gedaan hebben, Coningsvelt genaamd ware; en dat dus die beide kloosters, naar den grond of plaats, waarop ze gebouwd waren, den naam gekreegen hebben; waaruit dan verder volgt, dat het zeer ligtlijk twee onderscheidene kloosters kunnen geweest zijn.
De tweede vraag, waar de Monniken vervaaren zijn, is duisterder en onzekerder. Uit de voorgemelde Bulle van INNOCENTIUS blijkt, dat zij, in 1252, het Klooster nog in bezit hadden, en dat zij toen nog weinig staat maakten om te vertrekken, of het klooster te laaten uitsterven; hebbende zij, even te vooren, zo als in de Bulle te leezen staat, verzocht om de Pauslijke bescherming.
Aan hun werd ook toegestaan, dat de regel van ST. AUGUSTIJN aldaar stand zoude houden; dat zij in het bezit van alle hunne goederen zouden blijven; dat het niemand zou vrijstaan, hunne wegloopende broeders aan te houden: alle zaaken, die duidelijk aantoonen, dat ze werkelijk in ’t bezit van het klooster waren. Maar heldert men de zwarigheid daarmede op, die in het volgende opgesloten ligt, naamlijk, dat ’er, na het stichten van het Nonnenklooster, van dat der mannen niet meer geleezen wordt? Wat wil het zeggen, dat de Proost van het Nonnenklooster, die de begeeving had van de Pastorij te Pijnaker, de Pastoors haalde uit de Abdij van Marienwaart, indien hij zo nabij, en nevens zijne woning, Monniken van dezelfde orde had woonen?
Wat moet men denken, als ’er gemeld wordt, dat wanneer de Proost van Coningsvelt een verschil met de Nonnen had, dat zoude staan ter beslissinge van den Proost van Marienwaart, indien ’er twee kloosters, van één en de zelfde Orde, zo nabij elkander stonden; daar het een vast gebruik was, dat de Vrouwenkloosters altijd stonden onder die der Mannen? Moet men niet denken, dat zo eene schielijke verandering eene schielijke oorzaak gehad heeft? en zou men niet moeten gelooven, dat OPMEER waarheid gesprooken heeft, als hij zeide, dat Koning WILLEM de Monniken naar Middelburg gezonden had, om de plaats van eenige ongebondene Geestlijken in bezit te neemen?
Het eenige, dat men hierop kan aanmerken, is, dat het verdrijven der Monniken naar Middelburg, door BUCHELIUS gesteld is in 1122, en dat Bisschop GODEBALDUS eenigen van de Orde der Premonstrijten van Antwerpen ontboden heeft, om de plaats der verdrevenen te bezetten. Doch als men nagaat, wat Koning WILLEM omtrent de Abdij van Middelburg verricht, en wat hij al te werk gesteld heeft, om die te vergrooten en te verbeteren, dan kunnen de gezegden van OPMEER zeer wel geplooid worden; en dan zou men de woorden zo verstaan moeten, dat de luije verdrevene Monniken die van Middelburg waren, wier plaatsen door die van Coningsvelt vervuld werden; als ook dat Koning WILLEM alle de voorrechten, die hij hun in Holland verleend had, naar Zeeland heeft overgebragt: en dan kan men ook de reden vinden van het recht, dat de Abdij van Middelburg had, tot het begeeven van zo veele Pastorijen in Holland. Deze zijn, onzes oordeels, de beste gissingen, die men in zo duister eene zaak maaken kan, om staande te houden dat RICHARDIS de stichteresse van de Abdij van Coningsvelt geweest is.
Wat aangaat de giften, waarmede deze Abdij verrijkt was; die van Koning WILLEM is reeds hiervoor gemeld; in 1257 heeft FLORIS, Voogd van Holland, de nabuurige kerk van Pijnaker, met alle de inkomsten, aan deze Abdij gegeeven, als mede het recht van Patroonschap, dat voorheen de Graaven hadden; welke gifte, naderhand, door HENRICUS, Bisschop van Utrecht, was goedgekeurd, en ook in 1261, door ALEJJD, zuster van Koning WILLEM, en nader in ’t jaar 1264.
Zie BLEISWIJK, Beschrijving van Delft, p. 348. Oudheden van Delfland, p. 263. enz. RADEMAKER, Kabinet, III Deei. SMIDS, Schatkamer, p. 179.