Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 15-03-2024

COMPAAN, KLAAS GERRITSZ

betekenis & definitie

geboren te Oostzaanen, benoorden de kerk. Al in zijne vroegste jeugd begaf deze zig tot den zeedienst, en gedroeg zig, een geruimen tijd, geheel eerlijk en onbesproken.

Na menigvuldige togten op de kust van Guiné en elders gedaan, en eene goede somme gelds gewonnen te hebben, begon hij, daar meester van zijnde, om hetzelve wél aan te leggen, Reder te worden in de Kaperij tegen de Spanjaarden. Dit slaagde hem niet naar wensch, ten minsten hij verbeeldde zig, dat de Boekhouder of zijne Medereders niet wel met hem handelden. Hij wist, echter, zijn ongenoegen zo lang te verbergen, dat hij, op lang aanhouden, tot Kaper-Kapitein werd aangesteld, en een schip kreeg van honderd lasten, gemonteerd met zeventien stukken. Zijne Medereders sloegen geen de minste acht op zijne woorden, kom ik maar eens in zee, die hij nu en dan zig liet ontvallen. Zij, die meenden zijne vrienden te zijn, verbeeldden zig, dat hij daarmede bedoelde eene bedreiging tegen de vijanden. Doch zij vonden zig ras daarin bedrogen. COMPAAN was niet lang met zijn schip, Waita genaamd, in zee geweest, of hij toonde wat zijn oogmerk was. De eerste, die hem ontmoette, was een Buisman, te Egmont op Zee t’huis hoorende; dezen kwam hij aan boord, en vraagde naar den Stuurman, die straks met de muts in de hand ten voorschijn kwam, en om zijn leven bad, denkende dat hij een Duinkerker voor had. COMPAAN zeide, niet anders dan voor goed geld een last haring te begeeren; waartoe de Stuurman zig zo gewillig toonde, dat hij hem boven het verzochte een ton gezouten visch vereerde. Maar toen nu de betaaling zoude geschieden, gaf hij den Buisman een handschrift, om zijn geld te Hoorn bij de Admiraliteit te haalen. De Stuurman was daarmede zeer wel te vreden, denkende dat hij met een eerlijk Kapitein te doen had. Maar toen hij te Hoorn om geld kwam, zagen de Heeren op elkander, en geraakten terstond in de gedachten dat COMPAAN niet veel goeds in den zin had. Ook weigerden zij den Buisman te betaalen, die zig nog gelukkig rekende, dat hij ’er zo goed koop afgekomen was.

Inmiddels nam COMPAAN een ander schip, waarop hij geen de minste aanspraak had, en deelde den buit onder zijn volk. In ’t eerst maakte dit onder hen een wonderlijk opzien; doch weinig vraagende, volgens wat recht hun zulks toekwam, bragt dit hem in zulke goede gedachten bij het volk, dat COMPAAN, genoodzaakt zijnde te Vlissingen binnen te loopen, aldaar nog vijftig man bij zig kreeg. Een lijst te geven van alle zijne veroverde prijzen of geroofde goederen, is niet wel mogelijk. Genoeg zij het te zeggen, dat hij zelf naderhand verhaald heeft, van meer dan drie honderd en vijftig vaartuigen meester geweest te zijn. Al wat hem ontmoette, leed aanstoot. Hij verkocht de schepen en goederen in Barbarijen en elders, en gedroeg zig dus als een openbaar Zeerover.

In ’t eerste gebruikte hij, om zig den haat van alle Natiën niet op den hals te haalen, de voorzichtigheid, om de Engelschen, benevens die van Saphi en Salée, te verschoonen; vindende hij daardoor bij hen veeltijds een schuilplaats. Maar de vriendschap met de Engelschen was van korten duur; hem werd, door den Koning van Engeland, bevoolen, met den grootsten spoed Ierland te verlaaten: waardoor hij, in de Haven van St. Clara, wel voor zestien duizend guldens aan goederen aan land moest laaten, die hij voorneemens geweest was aldaar te verkoopen. Daarover was COMPAAN dermate verstoord, dat hij, in zijn gemoed, alle de Engelschen, als onderdaanen van den Koning van Groot-Brittanje, den oorlog verklaarde. Hij hield ook zijn woord: want op den zelfden dag, dat hij de Haven van St. Clara verlaaten moest, nam hij zeven rijkgeladene Engelsche vaartuigen. Zorgvuldig ontweek hij de schepen, welke de Koning tegen hem in zee zond.

Kort daarna kwam een Engelsche Zeerover, die een voortreffelijken buit gemaakt had, aan een Eiland in de West-Indiën voor anker. COMPAAN, nu drie schepen sterk, kwam daar bij leggen. Ook lag ’er nog een Zeerover van eene andere Natie. Alle drie loerden op elkander, zoekende elkander het voordeel af te zien. COMPAAN vlamde meest op den Engelschman; maar deze zig te zwak bevindende, ontzeilde hem bij de nacht. Doch de man niet zijnde om zig zo ligt een buit te laaten ontsnappen, zeilde COMPAAN hem na, en vond hem, den tweeden dag daaraan. Eerst schooten zij hevig op elkander; doch den Engelschman aangeklampt hebbende, moest deze, wat wederstand hij ook bood, zig overgeeven. COMPAAN vond zijne moeite rijklijk beloond: want het schip had een grooten schat binnen boord, van goederen, geld, juweelen, als anderzins, en wel zodanig, dat hij er zelve over verwonderd was. Tot het verkoopen van deze en andere goederen bediende hij zig, te Salée, van eenen JAN JANSZ. van Haarlem, die, met andere Hollandsche Zeerovers, zig aldaar had nedergezet. Nimmer kon ’er een bekwaamer schelm gevonden worden om een schelm te dienen. JAN JANSZ bediende COMPAAN, gelijk hij voorheen zekeren SIMON DANSSER bediend had; welke DANSSER met JAN JANSZ en COMPAAN de volgende vreemde ontmoeting had.

Tusschen DANSSER en COMPAAN ontstond, te Salée, over het verkoopen van hunne goederen, een hevige twist. DANSSER maakte, met nog een derden Zeerover, een overleg, om COMPAAN van alle zijne schatten te berooven. Deze, die niet ligt te verschalken was, kreeg ’er kennis van, begaf zig aan boord van DANSSER, en trakteerde hem. Onder den maaltijd toonde hij zig vrolijk en vriendlijk; en bij het scheiden verzocht COMPAAN, dat de vrienden den volgenden dag bij hem zouden komen, om aan boord te eeten. DANSSER en zijn makker kwamen aan boord van COMPAAN. Nadat hij hun wel onthaald had, zeide hij, dat, zo hij wilde, zij nu zijne gevangenen moesten blijven, dewijl hij kundschap van hun voorneemen had, naamlijk, om hem zijn schip en goederen afhandig te maaken; doch hij gaf hun de keur, of hunne schepen aan hem overtegeeven, of binnen de vier-en-twintig uuren met hem ‘er om te vechten, en, als dappere mannen, hem te overwinnen, of hun goed en schepen te verdedigen, waarop zij, als niet anders kunnende, aannamen met hem te staan.



Ieder van hun voer naar boord, maakten zig gereed, en staken alle drie in zee; waarop het gevecht, ten bestemden tijde, aanging. Doch COMPAAN had zijne maatregelen zo wel genomen, dat de eene zig moest overgeeven, en DANSSER het naauwlijks ontkwam.

Op zekeren tijd zeven schepen sterk zijnde, was hem die menigte te groot, om dezelve naar zijnen zin te bestuuren en van mondkost te voorzien: dus verminderde hij spoedig het getal. Het gebeurde ook wel, dat een schip, van daag genomen, hem morgen weder ontsnapte. Alle de schatten, die hij roofde, konden hem nimmer een oogenblik rust verschaffen. Zijn eigen volk mistrouwende, sliep hij nooit dan met ontbloot geweer, en geladene roers bij zig: de geenen, waarop hij nog eenigzins vertrouwen kon, moest hij met giften en gaven aan zig verbinden. Tot een bewijs, hoe weinig hij de zijnen vertrouwen durfde, dient het volgende.

Hij maakte, in de Spaansche Zee, prijs, een schip, geladen met Wijn en Suiker. Hij verheugde zig wel over den buit, maar schroomde ook voor de gevolgen. Zo haast alles in orde was, begaven de Matroozen zig als vliegen tot den drank; en als of de Wijn nog niet zoet genoeg ware, deeden zij daar Suiker bij; drinkende zig tot dolwordens zat. Eenigen van de voornaamsten onder deze dronke menschen, die eenig bevel hadden, sedert lang een haat tegen COMPAAN gevoed hebbende, zochten zig, bij deze gelegenheid, op hem te wreeken, hem van kant, en zig meester van den buit te maaken. Zij namen dan de gelegenheid waar, dat COMPAAN zig, vol zorgen, naar de Kajuit begeeven had, liggende op een bank met geweer onder en naast zig. De muiters zochten het volk op hunne zijde te krijgen, voerende hen te gemoet: Zij hadden reeds lang genoeg onder het gezach van een man gestaan, die hun hoe langer hoe wreeder begon te handelen; van een man, die zig zelven zocht te verrijken en hun kaal en berooid te houden; wilden ze hun gehoorzaamen, zij zouden zachter gehandeld worden, en beter voordeel genieten.

Ligtlijk vermoedt men, dat dit tij dergelijk soort van volk, schoon al niet door den drank verhit, spoedig ingang vond. Ieder sprong dan overend, en maakte een vreeslijk gerucht, schoon de meesten niet wisten wat te doen. De voornaamsten liepen gewapend naar de Kajuit, gevolgd van de meeste dronkaarts, om den Kapitein gevangen te neemen, of om hals te brengen. COMPAAN, die veel vooruit had, om dat hij nuchteren was, vond zig, zo als hij opstond, omringd van drie belhamels; hij vroeg onverschrokken wat zij begeerden? waarop de Hoog-Bootsman antwoordde: wij begeeren dat gij uw Kapiteinschap zult afleggen, en dat één van ons allen in uwe plaats zal treeden; want wij en het andere volk begeeren niet langer onder uw bevel te staan. Hij zig in postuur stellende, riep met een luide stem, of al het volk zulks begeerde? waarop terstond een ander geroep gehoord werd, met hem te willen leeven en sterven. Hierdoor ontzonk de muitemaakers de moed.

Door eenigen van het volk ondersteund, dreef COMPAAN de oproerigen uit de Kajuit, tot onder het verdek, alwaar vier van hun dood nedervielen. De overigen, die oorzaak van dit spel waren, werden gebonden en gekluisterd. Waarmede dan de opstand gestild werd, en het volk hem, op nieuw, zo dronken als nuchteren, trouw en bijstand beloofde. COMPAAN wilde, niet tegenstaande het gevaar, dat hij gelopen had, van hun, die hij voorheen bemind had, de uiterste wraak niet noemen, maar vergenoegde zig, hun in boeijens te laaten, tot zo lang hij gelegenheid vond, zig van hun te ontslaan; hatende zelfs den gemelden Hoog-Bootsman met een goed gedeelte ducaten vertrekken: waarlijk een edelmoedige daad voor een man als COMPAAN.

Wat aangaat de order, die hij op zijn schip, nopens het eeten en drinken, hield, deze was zeer geregeld, schoon hij met zijn volk menigmaal gebrek moest lijden Hij zelfheeft meermaalen betuigd, dat het gebrek somtijds zo groot was, dat men, om den buik te vullen, wel een man gedood zou hebben, en dat zij dus, om voorraad te bekomen, wel togten te land gedaan hadden, die zij om de grootste rijkdom niet zouden ondernomen hebben, bij welke togten zij menigmaal zo wel onthaald werden, dat veelen, die niet zwemmen konden, het wederkeeren belet werd. Zelfs heeft hij verklaard, dat hij wel een geheel schip voor een klein deel erweten in ruiling gegeeven heeft; en als de zijnen zeiden dat de ruiling te slecht was, was zijn antwoord: hij mogt wel een schip weggeeven, maar het volk geen honger laaten lijden.

Behalven de eetwaaren, hadden zij ook menigmaal gebrek aan andere kleinigheden, zo dat ze voor een bol gaarn, meer dan eens, een halve pistolet gaven; ’t geen verwonderlijk schijnt, als men nagaat, de menigte van prijzen, die zij maakten. Dan, dergelijk soort van menschen, den overvloed hebbende, en daar zo gemaklijk aankomende, leven ’er zo mede, als of hun alle dagen een nieuwe voorraad te gemoet kwam, en dit eenigen tijd missende, is ’er spoedig gebrek. Aan dobbelen en speelen was bij hen geen einde. Kwamen ze ergens aan een kust, daar onkuische vrouwlieden gevonden werden, terstond was het schip vol hoeren, waarmede alle ontucht gepleegd werd. Vloeken en zweeren was het morgen en avondgebed. Zij leefden zo als de Zeerovers doorgaans gewoon zijn. In ’t begin van zijne roverijen, was ’er, volgens zijn getuigenis, nog wel een Bijbel of Psalmboek aan boord; ook had hij toen nog boeijen, om de moedwilligen te beteugelen; doch op het laatst liep alles zodanig in ’t wilde, dat het een en ander over boord geraakte.

Tegen het vechten en smijten had hij echter een ongehoord middel. Eens, verhaalt men, zou het gebeurd zijn, dat twee van zijn volk beneden in ’t ruim met elkander handgemeen werden, (’t welk meest alle dagen voorviel), en dat hij, komende om dezelven te scheiden, een van beiden de rest zou gegeeven hebben. Sedert dien tijd, om zulks voor te komen, maakte hij en zijn heillooze raad eene wet, dat, wanneer twee persoonen met elkander kwamen te vechten, deze het zo lang tegen elkander zouden moeten uithouden, dat één van beiden om hals geraakte, en de andere gekwetst zijnde, aan den wondheeler zou moeten betaalen honderd guldens, vóór dat dezelve een hand aan het verband sloeg. Op dat twee of meer, zamen vechtende, elkander niet zouden ontloopen, moesten het Bootsvolk en de Soldaaten terstond een kring maaken, waarin de vechtende als haanen in de mat besloten waren; ’t welk zulk een schrik veroorzaakte, dat ’er, na dien tijd, weinig of niet meer gevochten werd.

Zijne wijze om schepen aantevallen, bestond in een aartige loosheid, om dezelve, met weinig moeite en onder schijn van vriendschap, in zijn geweld te krijgen, waarmede hij menig Schipper bedrogen heeft, terwijl alle anderen, Spanjaarden, Portugeezen, enz. voor zijne woede en aanvallen een grooten schrik hadden. Van deze bijzondere wijze van aanvallen zal ik twee voorbeelden bijbrengen.

Het schip de Omwal, van Hoorn, Schipper EVERT CORNELISZ. VAN BARKHOUT, lag aan het Eiland van Mays, om Zout te laaden. COMPAAN kwam aldaar mede leggen, en hield met den Schipper een vriendelijken omgang. Zij deelden elkander het een en ander mede, ja gingen nu en dan bij elkander te gast, niet minder dan de beste vrienden zouden kunnen doen. COMPAAN had, op zekeren dag, dezen, en nog twee andere Schippers, die mede aldaar gekomen waren, bij hem ten maaltijde. Deze dachten in het geheel niet dat hij een Zeerover, maar wel dat hij een eerlijk Kapitein in Staaten dienst was; en in die gedachten vertrouwden zij alles goeds van hem. Bij het scheiden van den maaltiid zeide COMPAAN: Wat zoude u dunken, indien ik u alle drie gevangen hield, en mij meester van uwe schepen maakte? gij zijt in mijne magt. De Schippers, hoewel een weinig verbaasd, sloegen dit in den wind, en achtten het spotternij te zijn, zeggende, zulks van hem niet te verwachten, en dat zij 'er dus niet voor vreesden; te meer daar zij landslieden waren. Daarop ging men over tot een ander gesprek, en scheidde vriendlijk.

Terwijl zij daar nog lagen kwam ’er een Franschman van onder de Linie, die, alzo hij het meeste gedeelte van zijn volk door ziekte verlooren had, buiten staat was, zijn schip te regeeren; ’t geen hij COMPAAN te kennen gaf, die het volk overnam. Vreezende evenwel, dat hij zo doende het Paard van Trooijen mogt binnen haalen, zocht hij naar middelen om zig van deze gasten te ontslaan. Hij stelde zig dan voor, met hulpe van den Franschman, een van de drie eerstgemelde schepen afteloopen; dan wilde hij den Franschman op zijn jagt zetten, van nooddruft voorzien, en zijn weg laaten vervolgen. Hiertoe verwachtte men gelegenheid van wind en stroom. Deze dienende, werd de boot bemand, en, om allen achterdocht te beneemen, eerst naar land gezonden; ’t welk tevens diende om het volk te bespieden, dat aan de zoutpannen en met kruijen bezig was.

Daarna voeren zij van land, en langs ’t strand, recht op het schip den Omwal aan, kapten het vertuitouw, zetten alle de zeilen bij, en voeren zo recht op het schip van COWPAAN aan. Schipper EVERT aan land zijnde, en zijn schip voorbij ziende zeilen, riep tegen zijn volk: Mannen, daar ben ik mijn schip kwijt! Terstond bemande bij de boot en haastte zig naar COMPAAN. Aan zijn boord komende, klaagde hij over dezen handel, dewijl zij goede vrienden waren. ’t Antwoord was: Hij moest zulks voor dien tijd voor lief neemen; hij had het schip van nooden, en als hij weder in ’t Vaderland kwam, zou hij het vergoeden, of het hem weder geeven. COMPAAN gaf hem vijftig ducaaten, en vrijheid om met zijn volk op andere schepen naar huis te keeren. EVERT leed daarenboven nog de smaat, van beschuldigd te worden, dat hij het schip aan den Roover verkocht had. Doch de waarheid bleek daarna anders, toen COMPAAN, na veele schoone togten daarmede gedaan te hebben, in het Vlie binnen kwam, waarna Schipper EVERT ’er weder opgesteld werd; doch deze had daarna het ongeluk van in de Golf van Venetiën omteslaan, en met volk en al omtekomen.

COMPAAN, om zig van den voorgemelden Franschman te ontslaan, zettede hem, gelijk voorgenomen was, op zijn Jacht, en voorzag hem van het noodige. Deze daarmede niet te vreden zijnde, wilde zijn aandeel in het genomen schip hebben, of, volgens zijn voorgeeven, ’er om vechten; doch zig nader bedenkende, nam ieder zijn cours. Een dergelijken trek speelde hij in Ierland. Aldaar vond hij een schip, eerst onlangs uit Holland gekomen; met den Schipper maakte hij kennis en vriendschap. Op dit schip lagen twee nieuwe metaalen stukken geschut, die de Schipper, tot zijn eigen vermaak en genoegen, gekocht had. COMPAAN, zin daar in hebbende, wilde hem die afkoopen; doch de Schipper wilde daartoe niet verstaan. lntusschen kwamen de Matroozen van beide schepen, aan land, in den herberg bij elkander. COMPAAN, reeds het besluit genomen hebbende om zig meester van het geschut en goed te maaken, gaf aan de zijnen te verstaan, dat zij de Matroozen van het Hollandsche schip dronken zouden maaken, en dan zo spoedig mogelijk weder aan boord komen. Dit geschiedde.

COMPAAN zijn volk weder aan boord hebbende, bemande de booten, (na dat die van het schip onbruikbaar gemaakt waren, en voer naar den Koopvaarder, waarvan het weinige volk, dat ’er nog op was, verdreeven werd. De zeilen werden bijgezet; men dreef een weinig zeewaards in, en COMPAAN nam ’er toen uit dat hem goeddacht; geevende het schip, met den voorraad van levensmiddelen, aan den Schipper te rug, die ’er dus nog gelukkig af kwam.

Meerder voorzichtigheids gebruikte AUKES DOUWES, een Fries, omtrent hem. Deze kwam met zijn schip, voorzien van veertien gotelingen, en weinig volks, op de Rede van Salée, op den zelfden tijd dat COMPAAN, uit Engeland komende, aldaar geankerd was. Hij was spoedig verlekkerd op dien buit; maar ziende dat zulks niet gemaklijk zou gelukken, keerde hij tot zijnen ouden list. Hij noodigde AUKE bij zig aan boord, om hem te vergasten, wanneer hij zijnen rol wel meende te speelen. Dan hij was reeds, en ook bij AUKE DOUWES, te wel bekend: deze gaf daarop tot antwoord, dat hij geenzins voorneemens was, zijn schip te verlaaten; had Compaan iets te zeggen, hij mogt bij hem komen. COMPAAN, dit antwoord ontvangende, zeide: een schelm wordt niet vertrouwd. Men denke, echter, niet, dat, hoe listig deze zijne handelwijs ook ware, het hem, als de nood het vorderde, aan moed en dapperheid ontbrak. Schoon trouwloos tegen zijn vaderland handelende, bleef hij, echter, een groot vijand van de Spanjaarden en Duinkerkers. Onder dezen was COLLART, dien wij hiervoor hebben leeren kennen als een dapper man. Hij diende als toen de Admiraliteit van Sevilie, zijnde van St. Lugar naar Duinkerken vertrokken, vanwaar hij de Hollanders veel schade toebragt.

COMPAAN onthield zig omtrent de Spaansche kust, toen COLLART zig deed onderrichten, hoe sterk hij was, en voorts, met vier schepen naar hem toe zeilde, bedienende zig van den wind, die in zijn voordeel was. Hem ontmoet hebbende, sloot hij COMPAAN tusschen zijne schepen en den wal in: waardoor deze in de noodzaakelijkheid gebragt werd, zig te verweeren; het geen een bloedig gevecht veroorzaakte. In ’t eerst scheen hij te zullen zwichten; doch zijn volk, weetende dat zo zij genomen werden, de galg hun loon zou zijn, vocht als leeuwen, en maakte zulk eene ruimte onder de Duinkerkers, dat zij ’er dwars door heen sloegen; gunnende COLLART het vermaak, van hen na te zien. Volgens zijn eigen zeggen had hij zig toen in groot gevaar bevonden, als zijnde, even te vooren, met zes Spanjaarden slaags geweest, welke hij zelve had opgezocht, om buit of slagen te krijgen. COLLART had hem zo zeer gehavend, dat hij in Ierland moest binnen loopen, om zijne schepen te doen calefateren.

Door de menigvuldige schade, die hij deed aan weerelooze koopvaardijschepen, en om dat het bijna niet mogelijk was, hem te vangen, kreeg zijn halve broeder, HEIJN AERTS, vergiffenis voor hem. Om hem zulks te doen weeten, moest men hem eerst hebben kunnen vinden; doch hij verklaarde naderhand, dat hij zelf ’er naar verlangd had, vreezende dat het op ’t einde erger met hem zou afloopen. Eer wij tot dat einde komen, moeten ’er nog eenige zaaken van hem gemeld worden.

Een Waterlandsch Schipper, het BOEFJE genaamd, uit de Straat komende, had het ongeluk van in zijne handen te vallen. COMPAAN deed hem aan boord komen, en terstond herkenden zij elkander. COMPAAN heette hem welkom, en zeide: Wel, Boefje, hoe is dit? hebt gij nog geen ongelukken genoeg gehad? moet gij mij nu nog van zelven in de handen vallen? doch wat raad? hoe overleggen wij dit best? De ongelukkige Schipper, geheel verslagen, zeide: Ik hoop dat de Kapitein barmhertig zal zijn, over mij en de mijnen, op dat ik niet ten gronde bedorven worde, zonder middel te weeten, om het ooit te boven te komen. Kom aan, herhaalde COMPAAN, wij moeten eerst eens drinken, en dan zullen wij zien wat te doen.



Onder het drinken zeide hij: Boefje, gij zult schip en goed weerom hebben: ik zal maar een weinig van het een en ander voor mij behouden; maar doe mij de vriendschap, en bestel, op trouw, een weinig geld en juweelen aan mijne huisvrouw, en gedenk aan de weldaad, die ik u doe. COMPAAN hem het goed gegeeven hebbende, scheidden zij vergenoegd van één, deze om de zuid, en de andere om de noord. Des avonds ontstond ’er een dikke nevel, en de wind liep uit en in.

In den morgen van den volgenden dag zag COMPAAN het schip van BOEFJE weder, en zettede ’t ’er op aan. Bij hem gekomen, en aan zijn boord gegaan zijnde, zeide hij: Weet gij wat ik gedacht heb? ik heb u daar zo een schoonen buit gegeeven, om aan mijne vrouw te bestellen; mij dunkt best dat gij mij dien weder geeft, op dat gij in geen kwaade verzoeking geraakt: want ik zeide bij mij zelven; gij, Compaan, geeft Boefje daar zo veel kostelijkheid mee; hoe ligt zou hij een boef worden, en denken, Compaan is 'er gemaklijk aan gekomen, ik mag het maar houwen. BOEFJE gaf hem zijn schat gewillig te rug, en daarop namen zij afscheid van elkander.

Min voordeelig geraakte COMPAAN van WIJBRAND SCHRAM ontslagen. Het was in de maand van Mei des jaars 1626, dat SCHRAM, met negen schepen, voor de Oost-Indische Compagnie in dienst gegaan was. Twee maanden na zijn vertrek moest hij, met het schip Hollandia, waarop hij zig bevond, en het Jacht Grootenbroek, zijnde door eenig ongemak van de andere schepen afgescheiden, zig naar Sierra Leona begeeven. Zij kwamen op den 5den van Junij voor de Haven; maar toen zij verder meenden optezeilen, zagen zij, met het rijzen van de zon, vier schepen uit zee aankomen, die zij oordeelden dat mede naar de Haven wilden.

Het Jacht Grootenbroek zeilde vooruit; maar vreezende dat de zaak niet recht was, maakten zij zig gereed om te vechten; zij beslooten, terwijl zij nog in ’t onzekere waren, zee te houden, en de Haven niet inteloopen, aleer zij wisten, wat schepen het waren. Zij staken dan bij, en wachtten, al heen en weder zeilende, deze schepen in, en zagen, wanneer ze nader kwamen, Prinsevlaggen en wimpels van boven waaijen. Hieruit kregen zij vermoeden, dat het Hollandsche schepen waren; maar nader komende, zagen zij dat de boorden vol geschut lagen, en de overloop met roode schanskleederen bedekt was. Zij wisten derhalven niet, wat daarvan te denken, toen de Admhaal van die vier schepen vooruit kwam, en het schip Hollandia tot zo verre naderde, dat hij het praaide, en vroeg van waar het kwam? SCHRAM gaf ten antwoord van Amsteldam, zeide naar Sierre Leona te moeten, en vroeg op zijn beurt, van waar de andere kwam, en waar hij heen moest? deze antwoordde uit zee, en zeide, COMPAAN te zijn; tevens verzoekende, men zou hem een boot met een man of twee zenden, om hem in de Haven van Sierra Leona te brengen, dewijl hij voorgaf, aldaar niet bekend te zijn; dan dit was alleenlijk om actie te zoeken, dewijl kort daarna anders bleek.

SCHRAM gaf daarop ten antwoord, dat zulks bij hem geen gebruik was: indien hij zelf aan boord wilde komen, zulks stond hem vrij, of anders zouden zij elkander in de Haven wel spreeken. COMPAAN vroeg wie de Commandeur was; men antwoordde hem, dat Wijbrand Schram, van Enkhuizen, en de Opperkoopman Gillis Seys, het oppergezach hadden. COMPAAN gaf daarop drie schooten, en SCHRAM deed van gelijken. COMPAAN keerde hierop naar zijne drie andere schepen, en besloot, met dezelven Hollandia aantetasten. Dus wierpen zij allen te gelijk de bloedvlaggen achteruit, en kwamen, in zeer goede orde, op SCHRAM aan, de een achter den ander, maar werden ook manlijk ingewacht.

Terwijl COMPAAN naderde, vroeg men hem, wat hij zo na deed te komen, met bedreiging, dat, zo hij nog nader kwam, 'er kruid en lood voor hem ten beste was; waarop COMPAAN hem toebeet: wijl gij mij geen boot wilt toestuuren, zo moet ik dan zelver komen om ze te haalen: gij weet wel, ik ben Klaas Compaan, die niemand aan lijf of goed beschadig; maar wijl gij mij niet geloven wil, zal ik u niet verlaaten, zonder mijn wil van u te hebben; waarop SCHRAM hem weder deed aanzeggen: dat, zo hij een man van zijn woord was, hij zou maar aankomen, zonder veel te zwetzen; zij hadden van zijne beleefdheid reeds genoeg gehoord: zij wisten wel wat dat beduidde, doch dat zij hem mogelijk zo wel zouden onthalen, dat hij blijde zou zijn. zonder boot heen te gaan.



SCHRAM had reeds zeventig pijpen den bodem doen inslaan, en in zee werpen, om ruimte te hebben, en al zijn volk behoorelijk bij het geschut geplaatst. COMPAAN stond achter op de Kompanje, met een groote zilveren beker in de hand, en dronk SCHRAM daarmede toe, als vriend of vijand, en wierp, gedronken hebbende, den beker in zee, met deze woorden: Weer u als een Soldaat, en gaf daarop terstond vuur. SCHRAM bleef hem niet schuldig, en begroette hem voorts zo dapper met zijne musketten, dat al het volk van den Rover van boven naar beneden moest. COMPAAN zelfs, die met zijn slagzwaard achter op stond te braveeren, bleef daar niet lang, maar viel plat op den buik, en kroop, nadat hij een wond in den arm had, op handen en voeten naar om laag, waarin hij van zijnen Trompetter gevolgd werd.

Hij, die het voorneemen gehad had om SCHRAM te omsingelen en aantevallen, dezen tegenstand ziende, veranderde van gedachten, en begon schutgevaarte met hem te houden, om hem tot de overgaave te noodzaaken; maar deze liep hem zo menigmaal en digt op het lijf, en hagelde dan zo sterk met musketten in de poorten, dat ze dezelven menigmaal moesten laaten toevallen. De Onder-Admiraal van COMPAAN werd zodanig getroffen, dat hij wijken moest, om zijne lekken te stoppen en te krengen, wachtende zig om niet weder zo nabij te komen.

’t Jacht Grootenbroek, gewapend met veertien gotelingen, hield digt bij zijnen Admiraal in ’t vaarwater, en weerde zig mede dapper, met laaden en lossen. De Rover maakte, echter, in ’t eerst minder werk van hem, zijnde van oordeel, als hij het schip Hollandia meester was, het Jacht wel volgen zou. Maar ziende de hevige verdediging van het schip Hollandia, zette hij het op het Jacht aan, meenende dat maar ligtlijk op te snappen. SCHRAM, zijn oogmerk ontwaar wordende, wendde den steven daar heen, om COMPAAN voor te komen, en naderde hem zo digt op ’t lijf, dat hij geweldig door de musketten beschadigd werd. SCHRAM, die het voordeel van de loef had, en dus doen kon wat hij wilde, maakte het COMPAAN ook zo bang, dat niemand van de zijnen het hoofd dorst boven steeken, of waagen een hand aan de zeilen te slaan, om het te ontloopen. Dus liep COMPAAN naar een ondiepte, en werd tot op vijf of zes vademen waters gevolgd.

SCHRAM zette het met het Jacht daarop weder zeewaards in, meenende een van des Rovers schepen tusschen beiden te kriigen en op te snappen; maar dit liep boven hem over, en ging bij de andere op de ondiepte. SCHRAM zette het anderhalf mijl van daar, met het Jacht voor de haven, op agt vademen waters, daar zij den geheelen nacht bleeven liggen. Zij hadden niet meer dan zes gekwetsten in het gevecht bekomen, waarvan ’er vier stierven, naamlijk de Predikant, die zijn eene been, deszelfs vrouw, die haare beide voeten, en de Timmerman en Bosschieter, die ieder een been verlooren hadden. COMPAAN werd genoodzaakt de haven te verlaaten, en SCHRAM vertrok met zijn schip Hollandia en het Jacht Grootenbroek, op den 19den Julij 1626, na verscheidene brieven met COMPAAN gewisseld te hebben, vandaar, zonder dat de Rover lust had hem te volgen.

COMPAAN, na dus vergast te zijn, begaf zig te rug om de noord. Onderweg liep hem een goede buit in den mond, zijnde JACOB QUIK, die met een rijk geladen schip van Guinee kwam, en ongelukkig in zijne handen viel. Toen deze nabij zijn boord kwam, stak COMPAAN het hoofd uit een venster van de Kajuit, en hem terstond kennende, riep hij hem toe: welkom, mijn goede Buurman; maakende voorts schip en goed prijs. Deze JACOB QUIK had een zoon bij zig, PIETER genaamd. COMPAAN, die zin in dien jongen had, wilde hem bij zig houden, onder belofte, dat, zo haast hij in het Vaderland kwam, hij zelf hem thuis zou brengen; doch hij bedacht zig weer, zeggende: hij schijnt een goed Christen mensch; en zo hij nog wat lang uitbleef, mogt hij zo worden als zij waren: de vader zou hem maar mede neemen. Dit schip bragt hij naar Salée, en was voorneemens hetzelve aan den voorgemelden JAN JANSZ., van Haarlem te vereeren. Doch te Salée komende, vond hij ’er nog een beter buit voor hem, naamlijk zijn PARDONBRIEF.

ABRAHAM VALKENBURG bragt zijne vergiffenis, met EVERT CORNELISZ., Schipper van den Omwal, weleer door hem genomen, ten huize van JAN JANSZ., die een Renegaat, en Admiraal van Salée geworden was. Aldaar was wel een half jaar op hem gewacht. Zijn broeder HEYN AERTSZ bragt de vernieuwing van zijn pardon. Thans toefde hij niet lang, maar haastte zig naar het Vaderland; toonende, echter, nog eerst een staaltje van zijn kunst.

Hij verkocht aldaar een buit van bijna vijftig duizend guldens, waarvan hij de penningen ontving; blijvende nog een goede somme bij den Alcaide voor hem te goed. Om deze magtig te worden, zonder zig lang te slingeren, noodigde COMPAAN den Alcaide aan zijn boord ten eeten; deze kwam met eenig gezelschap, en werd vriendelijk onthaald. Na den maaltijd zeide COMPAAN, (vaardig om te vertrekken) dat de Alcaide zo lang moest bij hem blijven, tot dat hij zijne penningen had: waarop deze antwoordde, zo veel gelds niet bij zig te hebben; hij zoude hem aan land laaten voldoen. COMPAAN herhaalde: zend dan maar iemant om ’t geld, ’t welk geschiedde. Hij werd betaald in Reaalen van achten. COMPAAN, die den Alcaide te slim was, liet ze alle beproeven en steeken, of ze van goed alloi waren, en vond de meeste slecht en billioen te zijn. Hij daarover vertoornd, wierp ze allen buiten boord, op dat de Alcaide, zo hij zeide, ’er geenen anderen mede bedriegen zou. Eenigen vielen in de boot, anderen in ’t water, daar de zijnen spoedig bij waren; en of de Alcaide hoog of laag sprong, hij moest die alle vergoeden; en dit gedaan zijnde, moest hij zig door zijn eigen volk naar huis laaten voeren: want COMPAAN wilde niemand der zijnen daar aan waagen.

Een Jood van Salée was, op aandrijving van zijn Slaaf, mede naar boord gevaaren. Daar gekomen zijnde, werd ’er terstond over het losgeld van den Slaaf gesproken; en het verdrag gemaakt zijnde, om den Slaaf vrij te koopen, begon men het geld te tellen. COMPAAN, als hiervan onkundig, buiten komende, en geld ziende tellen, vroeg, wat zij wilden doen? Men antwoordde, dat zij den Slaaf gelost hadden en hem betaalen wilden. COMPAAN zeide daarop: ik versta hier geen geld te geeven; al mijn volk is vrij, en ook deze behoort onder mijne magt. De Jood wilde daarop eenige tegenspraak maaken, doch COMPAAN deed hem ras zwijgen, zeggende: zal mij een Christusverrader kwellen? gooi den hond buiten boord. Zo gezegd zo gedaan: de Jood moest te water; doch eenige Matroozen, medelijden met hem hebbende, redden hem, en bragten hem half dood aan land.

Met zijn schepen omtrent Tetuan, niet verre van de engte van Gibraltar, komende, vond hij twee Nederlandsche schepen, waarvan de eene een Zeeuw was. Het volk van wederzijden kwam nu en dan bij elkander. Eenige van de Zeeuwen waren zo snood, dat zij aanboden, dat, zo de Admiraal maar wilde, zij zouden hem beide de schepen doen krijgen, mids daar voor eenige belooning genietende. COMPAAN dit aangediend zijnde, werd zulks van hem en eenige der zijnen goedgekeurd, die het als een ligte zaak hielden; maar hij was van oordeel, dat die van zijne andere schepen het weeten moesten, alzo het hun allen aanging, en het Pardon daarmede gemoeid was. Hij schreef dan aan de anderen, die beloofden, hem te zullen gehoorzaamen. Maar EVERT CORNELISZ ontzettede zig daarover geweldig, vreezende dat al zijn moeite vruchtloos zoude zijn. Hij ging dan bij COMPAAN, en bad hem, van dat voorneemen aftezien; hem beduidende, dat het Pardon dan te niet, en de laatste dwaaling erger dan de eerste zou weezen. En, inderdaad, daar was reeds een magtige vloot, onder bevel van LAURENS REAAL, tegen hem uitgerust, en hij naauwlijks vier dagen van Salée geweest, toen REAAL daar kwam, om hem te zoeken. EVERT bad hem zo lang, dat hij hem bij de hand beloofde, van de zaak aftezien. Nogtans konden de zijnen niet nalaaten, onderweg, nog een grap, zo als zij ’t noemden, uittevoeren.

Onder Ierland komende, daar hij, in het begin zijner roverijen, zo menigmaal geweest was, liet hij, in zekere Haven, het anker vallen, en Booten aan land roeijen, om eenigen nooddruft te koopen. Met de Booten kwam ’er spoedig een goed deel Hoeren aan boord, die zij aldaar zo lang hielden, dat COMPAAN het anker wilde ligten; wordende toen alle de ligtekooijen met de boot weder naar land geroeid. EVERT CORNELISZ zat zelf aan het roer. Als zij nu digt bij land waren, begonden de Matroozen al het geld, dat zij verdiend hadden, weder afteëisschen; of zij huilden of vloekten, het mogt niet baaten. De Hoer, die COMPAAN ten wille geweest was, nam haare toevlugt tot Schipper EVERT; deze ried haar, zig te water te begeeven, en zijlings aftegaan; zij deed het, en geraakte, tot aan den middel door het water gaande, alleen vrij; de anderen werden, door de Matroozen, de kleederen tot aan den middel toe afgesneeden, en zo naakt het strand op gejaagd, waarmede zij zig ten hoogsten vermaakten.

Toen COMPAAN aldaar was, werd zijn Pardon nog veertien dagen verlengd; hij kwam voor den Hollandschen wal, nog maar vier dagen overig hebbende. Voor ’t Vlie komende, gaf hij terstond kennis van zijne aankomst, en zond, eer hij binnen kwam, een man af, die naar Medenblik trok, en zijnen laatsten vrijbrief afhaalde; dezen ontvangen hebbende, liep hij, met zijne drie schepen; binnen, met zijn broeder HEYN AERTS en EVERT CORNELISZ bevond hij zig op het eene, dat de hier voorgemelde Omval van Hoorn was: een schip, dat op twee-en-twintig duizend guldens gewardeerd werd.

Op het tweede was als Vice-Admiraal JACOB KLAASZ; het derde was de hier voorgemelde Genueesvaarder. Deze drie schepen werden aan hunne eigenaars te rug gegeeven. COMPAAN begaf zig terstond naar Sparendam, (en niet, zo als anderen zeggen, naar Vianen) en vandaar naar den Haag, alwaar hij voor den Prins VAN ORANJE een voetval deed, en hem, in tegenwoordigheid der Staaten Generaal, voor het verleende Pardon bedankte; hebbende aanzienlijke presenten in den Haag gelaaten, en ook een den Prinse aangeboden; die, echter, weigerde, hetzelve aan te neemen. Van den Haag ging hij naar den Oostzaander Overtoom, en vandaar, met een schuit en een goed deel volks, langs de Gou, bij de zijnen t’huis, daar hij, echter, nooit rust had; hebbende altoos twee geladene pistoolen bij zig.

Ook had hij veele ontmoetingen, veroorzaakt door zijn schelmachtig bestaan, dat hij niet kon afleggen. Weinig nut had hij van alle zijne gestoolene rijkdommen.

Naauwlijks was hij agt weeken t’huis geweest, of hij zond zijn broeder HEYN AERTSZ met een schip naar het Oosten, geladen met kostbaare waaren, waarvoor hij groot geld maakte. Maar deze, in gezelschap van eenen KLAAS WATERHOND, ontmoette, op de terugreize, in de Noordzee, twee Duinkerkers. De Convooijer belettede wel, dat de Duinkerkers iets van belang van de vloot namen; maar het schip, daar HEYN AERTSZ op was, werd, ’s nachts, door een ander overzeild. Elk ging op het schip, dat hem overzeilde, over; zo deed ook HEYN. Maar als zij over waren, bemerkten zij dat het schip zonk, waarin zij zig meenden te bergen. leder over boord loopende, sprong HEYN mis, en zonk, door de zwaarte van het goud, dat hij in zijne kleederen genaaid had. Hier bleef dan een gedeelte van zijnen schat; doch een kist met geld, en andere goederen, werden nog behouden. Sedert dien tijd zijn hem, nog veele ongevallen overgekomen, onder anderen met zijn zoon JAN COMPAAN, die met een kostbaar schip, door hem uitgerust, verging. Daarenboven plukte ieder van hem wat hij kon. Ten laatsten werd hij oud en arm. Hij leefde nog in het jaar 1655, toen oud zijnde agt-en-zestig jaaren. Dus hij, die het bezit van zo groote schatten onwettig verkreegen had, niets naliet dan een naam, die van ieder met verachting genoemd en herdacht werd, en nimmer dan met verfoeijing zal genoemd worden.

Zie WASSENAAR, Historisch Verhaal, XIII Deel, bl. 3. enz. BRANDT en CENTEN, Historie van Enkhuizen, bl. 54. SOETEBOOM, Zaanlandsche Oudheden I Deel, p. 545, 546 en 547. Leven der Zeehelden, p. 159-182.

< >