wordt van de meeste Schrijvers voor eenen Zeeuw gehouden, schoon men kan zeggen, dat hij een Brusselsch Edelman geweest is. Verder weet men van zijne afkomst niets: een lot, dat hij met veelen van de eerste en getrouwste voorstanders en verdedigers der Nederlandsche Vrijheid (waaronder hij een van de minsten geweest is), gemeen heeft.
Ook weet men niet, dat hij zig, geduurende den befaamden Moord van Parijs, in Frankrijk bevond; zijnde hij niet dan met veel moeite, door eenige Monniken, uit de gevangenisse, waarin hij, teroorzaake van den Godsdienst, gezet was, ontslagen. Ook vindt men geen naauwkeurig bericht, wanneer hij, in 's Lands dienst, ter weeringe der Spaansche dwinlandije, het zwaard heeft aangegord.Allereerst vindt men van hem melding gemaakt, bij het zwaare beleg van Middelburg, door Prins WILLEM DEN EERSTEN, in den jaare 1573 en 1574, waartoe de Spanjaarden allen vlijt tot ontzet aanwendden. Geduurende den tijd van dat beleg vindt men gemeld, dat LODEWIJK VAN BOISOT, in plaatse van den gesneuvelden BOUDEWIJN EWOUTS, tot Admiraal van Zeeland aangesteld werd: een ampt, ’t welk, in dien tijd, meest aan Edellieden gegeeven werd, zo als dat van Vice-Admiraal aan mannen, die in de zeevaart volmaakt kunstig waren.
Veel gerucht is ’er, in onze Gedenkschriften, gemaakt van het beangstigd Leiden, geduurende deszelfs tweede belegering; berichten, waarbij de nood der Leidenaaren niet vergroot wordt. Doch Middelburg, waarvan men minder gewaagt, leed niet minder, vermits de hongersnood ’er genoegzaam even sterk was, en vooral, na dat Don LOUIS DE REQUESENS, opvolger van ALBA, alles wat hen mogelijk was, te werk stelde, om de stad te ontzetten, en MONDRAGON, even getrouw zijn aan Konings zijde, om die te behouden, als de Leidsche Magifiraat, Bevelhebbers en Burgers, om Leiden aan den Staat te doen blijven. De hongersnood prangde die van Middelburg zo sterk, dat de Burgers, toen de minste gelegenheid zig slechts aanbood, om hun leven te behouden, zig ter vlucht naar Vlissingen en andere plaatsen begaven, op hoope van ’er een stuk broods te bekomen. Sommigen van hun keerden wel weder; doch daar hun, als vluchtelingen, de inkomst geweigerd werd, stierven zij van honger voor de poorten.
De nood der stad werd hierdoor kenbaar, doch nog meer door de onderschepte en in ‘t cijffer geschreevene brieven van MONDRAGON, van den 10den Januarij 1574, waarin hij, aan den gemelden REQUESENS, openbaarde, het niet langer dan tot den 15den of 16den van die maand te kunnen houden. Den 19den kwam zekere HANS COCQ, met een scheepje van Antwerpen, te Middelburg binnen, met hoop op ontzet; en op den 23sten zond de Spaansche Opper-Gouverneur JULIAAN DE ROMERO af, met een lnstructie, wat de belegerden in acht te neemen hadden. Op den 14den was de groote vloot, Don LOUIS, zedert zijn aankomst, had doen gereed maaken, reeds van Antwerpen, ter ontzettinge van Middelburg, vertrokken; welke hij meende dat hem zijn aanslag niet mislukken kon. Op den 27sten kwamen zes kleine scheepjes van de vloot in ’t gezicht van ter Neuse. De Zeeuwen, vermoedende dat dit de geheele vloot was, maakten zig in een oogenblik vaardig, om dezelve te ontvangen. Dan het bleek eerlang dat zij slechts als bespieders, van de zijde der Staaten, gekomen waren: want zij keerden terstond te rug, en kwamen niet voor den volgenden dag weder. Indien zij de Zeeuwen terstond aangevallen hadden, zouden zij, waarschijnelijk, hij verrassing, zig den weg naar Middelburg geopend hebben. Want de Zeeuwen hadden de onvoorzichtigheid gehad, op de vermaaningen van ORANJE geen acht te slaan, voor dit zij de vloot zagen.
Het eerste ongeluk, dat de Spanjaarden trof, was, dat één hunner grootste schepen, op een droogte, de barsten stiet; en het tweede, dat zij een eereschoot willende doen voor Don Louis, die tot Bergen gekomen was, om ooggetuige van den zeeslag te zijn, het vuur in de kruidkamer geraakte, waardoor vier-en-vijftig, van de zestig Soldaaten, die zig daarop bevonden, met Schip en alles in de lucht vloogen.
Twee dagen daarna vertoonden vijftien of zestien van de Antwerpsche schepen zig op de Honte, en tot op een mijl na bij Vlissingen. De Zeeuwen hun ontwaar wordende, voeren hun te gemoete; na dat zij een wijle tijds schutgevaarte gehouden hadden, deeden zij de Spanjaarden te rug keeren, zonder eenig verlies van wederzijde. Omtrent twee uuren na den middag ging BOISOT op den vijand af, die toen voor Romerswaal lag. Het gevecht duurde bijna twee uuren, met zulk een hevigheid, dat alles in vuur en vlam scheen te staan. De Zeeuwen overwonnen eerst den Admiraal en Vice-Admiraal van Antwerpen, den Admiraal van Bergen, en zeven van de zwaarste schepen; één verbrandden zij; al het volk, dat men op dezelve vond, en wel zes of zeven honderd man bedroeg, werd gedood en in het water geworpen. Zij veroverden daarbij dertig metaalen en een menigte ijzeren stukken geschut.
Een ander gedeelte der Spaansche vloot vertoonde zig, dien zelfden dag, voor Vlissingen; maar wind en stroom der Schepen tegenloopende, zochten zij den aftogt en ankerden, na een klein schutgevaarte met de Zeeuwsche Helden gehouden te hebben. Op het eerste gedeelte was JULIAAN DE ROMERO, op het tweede SANCHIO D’AVILA als Bevelhebber. Alle de Bevelhebbers op der Staaten Vloot waren, het zij door het schieten of door splinters, gekwetst, vermits de Admiraal het schieten verboden had, tot zo lange dat zij den vijanden het wit in de oogen konden zien. Op dien korten afstand genaderd, deed hij al het geschut te werk stellen, en gebood aan boord te klampen. Onze held liep daarmede groot gevaar, en zou het, ware hij niet door een Enkhuizer Vlieboot geholpen, hebben moeten opgeeven; doch nu moest de Spanjaard zig overgeeven.
Met den morgen van den volgenden dag werd hij, tot smarte van alle de vlootelingen, gewond naar Vlissingen gebragt, hebbende een schoot ontvangen op het verheevene van het kaakbeen, een vinger breed onder het oog; de kogel was doorgegaan tot aan de andere zijde boven de neus, een weinig hooger dan ze ingegaan was; waardoor hij het eene oog verloor.
De reden, waarom de Zeeuwen den vijand eerst aanvielen, was deeze. BOISOT had eenen brief van den Prins ontvangen, waarin deze begeerde, dat men hem vier goede Schepen van de Vloot zou toezenden, om die van Antwerpen te beter te kunnen keeren. BOISOT wist, aan de eene zijde, dit den Prins niet te kunnen weigeren; en aan de andere zijde, dat hij zijne magt daardoor te veel zou verminderen: dus vond hij raadzaam, op hoope van overwinning, met zijne bijhebbende Schepen, den vijand eerst aan te tasten, en dan den Prins de geëischte Schepen te zenden, vermits hij anders duchten had, dat zijne verzwakte magt door de Spanjaarden aangevallen zou worden. Boven al deed hem het voordeel van den wind daartoe besluiten.
Ligtiijk verbeeld men zig, met welke ontroeringe Don Louis, op den Dijk van Bergen op den Zoom, het treurspel aanschouwde, daar hij alle zijne hoop in een nederlaag veranderd zag. Tot nog grooter smerte moest hij zien, dat het andere gedeelte der Vloot, op de nadering van tien Zeeuwsche Schepen, de ankers kapte, en de vlucht naar Antwerpen nam; waarop dan ook de dappere MONDRAGON, na het doorstaan van alle wederwaardigheden, zig genoodzaakt vond, Middelburg bij verdrag aan den Prins VAN ORANJE over te geeven; dit geschiedde op den 18den Februarij 1574.
Voor het bange Leiden was geen hoop van ontzet overig, dan te water; doch om het te onderneemen, werd tijd, de noodige middelen, en boven al een rijp overleg vereischt. De Prins was naauwlijks van zijne ziekte hersteld, of zijne gedachten waren daarop gevestigd. Zijne eerste verrichting was, aan de zijnen te gelasten, schepen en voorraad van oorlog te bezorgen, en het volk bijeen te brengen, in zulken getale als men nodig dacht. Wetende hoe tot de uitvoering van zo eene gewigtige onderneeminge een bekwaam en stoutmoedig Admiraal nodig was, ontbood hij onzen Held met veertig Kapiteinen, zo te water als te land, en een aantal van agt honderd bootsgezellen en geschut uit Zeeland.
Het doorsteeken der dijken was van die vrucht, dat ’er zo veel waters in ’t land kwam, dat de belegeraars genoodzaakt werden, eenige van de door hen versterkte Dorpen te verlaaten. De Prins zig te Rotterdam bevindende, zond vandaar den Kolonel DE LA GARDE, en den Raadsheer WASTEEL, naar Delft, om te verneemen, hoe veel het water in Delfland gewassen ware, vermits het daarin liep door een gat, digt bij Rotterdam gemaakt; als mede door de Huizen van Rotterdam en Delfshaven, van waar het verder in Schieland kwam, door de opening van den Dijk, die op de rivier den Yssel, bij Capelle, gemaakt was; als ook bij Ysselmonde. Dus bleef ’er niets overig, dan de hoogte des waters aan den eenen en anderen kant te weeten, om de landscheiding door te steeken, en het water doorgang in Rhijnland, dat hooger dan Delf- en Schieland lag, te geeven. De gemelde Heeren in Delfland zijnde, begaf BOISOT zig naar Schieland, daar hij het water nog tot geen bekwaame hoogte vond, vermits de opening bij Rotterdam langen tijd na die van den Yssel gemaakt was: zodat men, volgens het bericht, dat hij aan den Prins gaf, besluiten moest, nog eenige dagen te toeven.
Zijne Hoogheid had, in gevolge van het hem aanbetrouwd gezach, deze onderneeming opgedraagen aan den Admiraal BOISOT, betreffende de schepen en het bootsvolk, en over het krijgsvolk aan den gemelden Kononel DE LA GaRDE. Terwijl de vloot, met alles wat daar toe vereischt werd, in orde gebragt werd, beval hij hun, met bijna drie honderd vijftig Soldaaten, en een groot aantal Pioniers en Graavers, de landscheiding, aan den kant van Delfland, te gaan doorsteeken, op de voorheen daartoe bepaalden plaatsen. Een uur vóór den dag aldaar aangekomen zijnde, zetteden zij terstond voet aan land, beschansten zig aan beide zijden, onder het bereik van vier of vijf musketten, en deeden zig, onder het voordeel der oorlogschepen, op dien afstand en op de toegangen dekken en beschermen. Hunne pogingen gelukten buitengemeen: want het water liep met groot geweld in Rhijnland.
De Spanjaarden waren dezen arbeid niet ontwaar geworden, of zij kwamen van den Leidschendam en Soetermeer daarop af, en beslooten, door kleine schermutzeiingen, de Staatschen aftematten, geen hoofdtreffen te waagen. Doch LA GARDE ontving hen zo wel, dat zij weder aftrokken. BOISOT wilde hen achtervolgd en den strijd gewaagd hebben; doch LA GARDE en andere Hopmannen vergenoegden zig met de landscheidinge gewonnen te hebben, en oordeelden hunne magt te gering, om iet verders te onderneemen. Van de landlieden werden zij ondertusschen deerlijk bedroogen; want dezen berichtten hun, dat ’er, tot aan Leiden toe, geene verhindering van eenen Dijk meer was, waarvan zij het tegendeel te laat ontwaar werden; en hadde de Voorzienigheid niet gezorgd, zij zouden hun oogmerk met zo weinig gevaars niet bereikt hebben.
Om op de ligte verschanzingen tegen allen aanval der Spanjaarden gedekt te zyn, deed de Admiraal de oorlogschepen ter rechter en ter linkerhand leggen. Doch dit was de grootste zwaarigheid niet: dezelve bestond daarin, dat zij verder moesten, schoon zij zeker wisten, dat aldaar de gantsche magt der Spanjaarden was, en dat in de Dorpen Soetemeer en Wilsveen, vanwaar zij slechts een halve mijl afwaren, zig ook een menigte Spanjaarden onthield. Zelfs zagen zij dat de vijanden zig aan hunne beide zijden verschansten, op een brug en in de huizen. LA GARDE liet ’er menig kanonschoot uit de schepen op doen, maar kon hun niet verhinderen voorttegaan. Zelfs deeden de vijanden, uit vreeze dat de Staatschen op hen zouden afkomen, eenige veldstukken aanvoeren, waar mede zij wel schooten, doch niemand beschadigden.
Intusschen deed LA GARDE den Prins, te Delft, van alles verslag, en ontving deszelfs raad en bevelen. De grootste zwaarigheid voor BOISOT en LA GARDE bestond voornaamlijk daarin, dat zijne Doorluchtigheid het gevaar zo wel niet konden doen bevatten, als zij het voor oogen zagen. Doordien alle de vaarten en kanaalen, tot over de boorden, met water bedekt waren, waren dezelve moeijelijk te vinden. LA GARDE, na ’s Prinsen raad te hebben ingenomen, vertrok ’s morgens weder naar de vloot, voerende met zig, op platboomde vaartuigen, die niet meer dan vier voeten diep gingen, halve kartouwen, die omtrent zes-en-twintig ponden ijzer schooten.
Op zijne terugkomst bij den Admiraal werd in den krijgsraad beslooten, bij de verschanzingen van de landscheidinge goede wacht te doen houden, de oorlogschepen daar bij te laaten; met het overige van de magt, bij nacht, te avanceeren, en den vijand, bij het schijnen der maane, aantetasten; dit kon niet vroeger geschieden, van wegen de geweldige moeite, die ’er was, om de vaartuigen te water en in de vaarten te brengen. Om agt uuren begon men, uit de vier kartouwen en andere stukken, op bovengemelden brug en huizen geweldig te schieten, om de Spanjaarden vandaar te drijven; doch hoe hevig en lang men ook schoot, zij bleeven daar zij waren.
Terwijl de Staatschen bun best deeden om aan land te geraaken, en de Spaanschen te verdrijven, bevonden zij, dat de vaarten en kanaalen zo verre niet strekten, als zij zig verbeeld hadden, maar dat dezelve op een halven musketschoot van het Dorp eindigden. Dit hadden zij niet kunnen ontdekken, doordien zij voorheen niet dan met kleine schuiten over land gevaaren waren. Zij stelden wel de Gravers te werk, om de noodige diepten te maaken, doch bevonden ras de onmogelijkheid, om dit, zonder veel tijdsverzuim of gevaar, te verrichtten; ten allen gelukke bleek het, dat de Spanjaarden gebrek aan kruid hadden; want zij zouden hun merkelijk hebben kunnen benadeelen. Dus liep de dag (17 September) ten einde. LA GARDE ging weder in de verschanzingen, en de Admiraal op de vloot.
Naderhand vernamen zij eerst hun geluk, van door een voet waters te rug gehouden te zijn, ziende toen dat geen van hun terug zou hebben kunnen komen, het zij door de bezetting die in de huizen lag, en andere strekten die ’er de Spanjaards hadden; ook had het hun niet belet te zien welke een meenigte van vijanden hen op den dijk verwachtte. Het groorste ongeluk dat de Staatschen bij den aftogt overkwam, gebeurde meer bij toeval, dan door de magt der vijanden. De Hopmannen CATTEVILLE en DURANT, zig met dertig mannen achter, eenige hoopen turf begeeven hebbende, hadden den gantschen morgen den vijand veel nadeels toegebragt, nu weder willende vertrekken, moesten zij zig bedienen van een kleine schuit, waarmede zij overgevaaren waren, vielen hals over hoofd daar in, waardoor de schuit omsloeg, en de twee gemelde Hopmannen met nog tien of twaalf anderen verdronken.
De Admiraal BOISOT en de Kolonel LA GARDE verzochten den Heere VAN DER AA, den Prins van het voorgevallene te willen berichten, en tevens aan zijne Doorluchtigheid voorslaan, of het niet dienstiger zijn zou, den doorgang aan eenen anderen oord te zoeken; en of hij het niet raadzaamer oordeelde, den Leidschendam aantetasten, om vandaar in de Vliet te komen; dat het dezelfde moeite in had, als of zij door de bruggen getrokken werden, en dat zij het voordeel ’er door zouden genieten, van in het Meir van Soetermeer te kunnen komen, welk grootelijks ten voordeele van de schepen zou dienen, als kunnende de kanaalen en sloten geheel ontgaan. De Raadsheer WASTEEL, die dag en nacht met zijne gedachten werkzaam was, openbaarde den hoofden eenen anderen doortogt, hem aan de hand gegeeven door de zulken, die het land volmaakt kundig waren; hij oordeelde zig verpligt te zijn, hun daarvan bericht te geeven; te meer, daar hem verzekerd was, dat men met weinig moeite uit Schieland in Rhijnland konde komen, en langs dien weg op verre na zo veele wegen en dijken niet ontmoeten zou, als langs dien weg, welken zij nu beproefd en op het oog hadden, zijnde in den eerstgemelden veel meer doortogten, en geen gebrek aan water.
LA GARDE besloot dit met twee of drie kleine vaartuigen te onderzoeken. Maar vervolgens den grooten omweg in aanmerkinge neemende, en dat het, mogelijk, noodig zou zijn, zig elders neder te slaan, vond de Admiraal geraden, met agt galeijen en omtrent tagtig muskettiers, half Franschen en half Waalen, met LA GARDE te gaan. Kort na den uittogt bevonden zij aldaar meer waters dan op de voorgemelde plaats; loopende het water alhier zelfs over de landscheiding; zo dat zij ’er over kwamen, zonder eenige opening gemaakt te hebben. Dus zochten zij de landscheiding van Schieland en Rhijnland, en geraakten tot aan de sluizen, waar zij door moesten. De vijanden waren twee dagen te vooren vandaar geweeken, zijnde op alles bedacht, behalven daarop, dat de Staatschen dezen weg zouden kiezen: te meer, daar zij hun elders bezig zagen, als of zij raadloos waren.
Het opmerkelijkste van dit alles was, dat noch BOISOT, noch zijne leidslieden wisten of aldaar ook Spanjaarden waren. En in de daad, de geringste wacht zou hen hebben kunnen noodzaaken te rug te keeren. Dan op de onverwachtste wijze den kans schoon ziende, lieten zij denzelven ook niet voorbij gaan. De sluis werd gebroken,en twee schepen op de wacht laatende, voeren zij voort in Rhijnland.
Intusschen dicht aan Soetermeer genaderd zijnde, vreesden zij de Spaansche wacht op den toren, door welke hun voorneemen ook zou verhinderd geworden zijn. Evenwel nog meer moedig dan bevreesd zijnde, beslooten zij voort te gaan, vermits het water hen niet ontbrak; dus naderden zij den Heeswaartsweg, die zig van Soetermeer naar Benthuizen uitstrekte. In deeze twee Dorpen vonden zij eene bezetting van Spanjaarden, die de Staatschen zo weinig wachtende waren, dat deze reeds gerangeerd waren, eer zij hen ontwaar werden. De Gravers werden terstond te werk gesteld; en ten hunnen gelukke zagen zij het water hand over hand aanwasschen.
Het besluit was toen dat de Admiraal, met zijne schepen, aldaar op de wacht zoud blijven, en indien de vijand, met alle magt, op de Verschanzingen mogt komen aanvallen, de Soldaaten zig dan in allerijl naar de schepen zouden begeeven. Doch, zonder veel geruchts, maakten de Staatschen hunne begraaving zo sterk, dat twee duizend mannen werk zouden gevonden hebben om hen te verdrijven. Verder was het besluit dat de LA GARDE te rug zou keeren, om de geheele magt te doen aanrukken; ’t geen hij ook deed, na dat CROMBERG een uitmuntenden aftogt gedaan had.
De Spanjaarden zagen hem wel in orde aftrekken, maar waagden het niet één schoot op hem te doen; daar, echter, een klein getal hem hadde kunnen vernielen: want die moedige krijgsman had alles laaten voorbij trekken, en was alleen met slechts vijf-en-twintig man achter gebleeven, om een schip van Delft, de Arke Noach genaamd, aftebrengen; welk schip men reeds beslooten had te verbranden, om reden dat het, door al ’t bootsvolk, uitgenomen den Schipper, in den nacht verlaaten was; doch de moed van LA GARDE en de naarstigheid van Hopman CORNELIS KLAASZ, Vice-Admiraal van Vlissingen, bewaarden het, schoon het hun wel drie uuren deed vertraagen, om dat het eerst van zijn inhebbend geschut moest ontlaaden worden. Her zal niet ondienstig zijn, dit schip wat omstandiger aan de gedachten van onze Leezeren te vertoonen.
Dit gevaarte dan was van twee schepen aan een gehecht, hebbende platte bodemen, en te zamen door planken aan een gelascht; echter zo verre van elkander, dat ’er een voegzaame ruimte tusschen de twee schepen bleef. Het werd door zeilen noch riemen voortgebragt, maar door drie raderen, die zig in de ruimte tusschen de twee schepen vertoonden; zijnde deze raderen gelijk aan die der watermolens, uitgenomen dat ze door kracht van twaalf mannen bewogen en in werkinge gebragt werden. Rondsom was het met zulk eene borstweeringe voorzien, dat vijftig Soldaaten, Kanonniers en anderen, die daarin geplaatst konden worden, schootvrij waren. Inmiddels waren reeds eenige Galeijen naar den Admiraal afgezakt; en hunnen togt wel overlegd zijnde, rukten zij met het overige van de vloot, leeftogt, geschut en krijgsbehoeften aan, behalven zes schepen, die op de wacht gelaaten werden, met een groot aantal manschap daar in.
Dit kwam den Spanjaards zo onverwacht voor, dat zij, zelfs zonder om te zien, het Dorp Benthuizen, en daags daaraan Soetermeer verlieten, werwaards de Admiraal CITADELLE met eenige Soldaaten zond.
De gantsche vloot dan bij den Admiraal gekomen zijnde en goede opening langs dezen weg hebbende (men dient zig hier bij te erinneren, dat alle de wegen van dat gewest als kleine dijken waren, tusschen twee wateren, hebbende aan beide zijden kanaalen en grachten, in de lengte en breedte), kwam hij tegen den avond, met twintig schepen, aan de andere zijde, in een schoone ruime vaart, en zette den togt des morgens wel dapperlijk voort, schoon aan wederzijden besloten tusschen huizen, die hij, zo zij met Spanjaarden bezet waren, moest overmeesteren, of ledig zijnde, verbranden, naar de gelegenheid zulks vereischte. LA GARDE den Admiraal dus bezig ziende, en reeds tot zo verre gevorderd, deed allen vlijt om zijn bijhebbende manschap ’t scheep te doen gaan; dan, geen bericht van den Admiraal bekomende, was hij niet weinig beducht voor het geen hem, met een minder magt, uit de huizen, die hij voorbij moest, kon bejegenen, als onkundig zijnde dat achter zeker klein meir de Noordam was, ’t geen hem bij de ontdekking niet weinig verheugde.
Een van deze huizen tusschen het gemelde Meir en Soeterwoude was vol Spanjaarden, die dapper op den Admiraal vuurden, waarin deze hun van zijnen kant niet schuldig bleef. De Staatschen, schoon meester van Benthuizen, zagen, hoe nodig Soetermeer hun was; en ook dit viel, door medewerking der Voorzienigheid, bijna zonder ’er moeite om te doen, in hunne handen; waarna de Admiraal op Benthuizen weinig acht gaf, en met zijn volk en zwaar geschut de komst van LA GARDE gerustlijk afwachtte. Deze bereikte dan ook Benthuizen, en deed het bezetten: betrekkende de Admiraal met de zijnen den Noordam, die door de Spanjaarden, misleid door de zes schepen, die aan de landscheidinge gebleeven waren, des nachts verlaaten was.
Hier, echter, moesten zij, door gebrek aan water, halte houden, en naar deszelfs meerderen aanwas wachten. Inmiddels kreegen zij aldaar de versterking van den Heere DE NOIJELLES, en vertoefden ’er eenige dagen. Binnen Leiden werd, geduurende al dien tijd, de grootste elende geleden. BALDEUS zocht, door middel zo wel van vriendelijke als gestrenge brieven, zijn oogmerk te bereiken. Sommige brieven, van Utrecht komende, en door tien Leidenaaren getekend, maakten de belegerden genoegzaam ten einde raad; zij bedienden zig van eene listige onderhandelinge, om den Prins van ORANJE kennis van hunnen nood te doen krijgen.
BOISOT en anderen, dien het ontzet aanbetrouwd was, verzuimden niets, om middelen ter ontdekkinge van eenige wegen uittevinden; maar al hunne vlijt was tot nog toe vergeefsch. Om zig dan van den blaam, dien eenige misnoegden hun opleiden, te bevrijden, baden zij den Prins, zelf op de Vloot te komen, om van hun gehouden gedrag en verrichting ooggetuige te zijn. In ’s Vorsten tegenwoordigheid dan, werd, na rijp overleg, beslooten, dat men zig, in den nacht van den 23sten September, met twee honderd Musquettiers, zou gaan plaatsen op den weg of dijk, Stompjesweg genaamd, hoe groot het gevaar daartoe zig ook opdeed; dit geschiedde, meer om eenige misnoegden ten wille te zijn, dan met verwachting van een goeden uitslag.
Doch, alzo ’er geen tijd genoeg voor handen was om het beslotene op den gemelden tijd ten uitvoer te brengen, moest het, vermits de Prins zig weder naar Delft begaf, uitgeleid worden tot den volgenden dag, rekenende de Bevelhebbers als dan, een uur of twee voor de aankomst van den dag, aldaar geplaatst te kunnen zijn. Een menigte Schanskorven werden intusschen gereed gemaakt, vermits zij voorzagen, noodzakelijk tusschen twee Corps de Garde het volk te zullen moeten logeeren, in plaatsen, die niet meer dan een musketschoot yan elkander lagen.
De Admiraal, willende zelf aldaar tegenwoordig zijn, nam twee Galjooten, plaatste daarin de Muskettiers, en de overigen in kleindere vaartuigen. Hij schikte honderd Franschen aan de eene, en honderd Waalen aan de andere zijde, en tusschen hen de Hoplieden, die de Graavers aan het werk zouden helpen. Kortom, alle mogelijke voorzorg was daarbij te werk gesteld, vermits het ontzet van Leiden alleen afhing aan het vinden van toegang tot de Stad, en het overmeesteren, met den uitersten spoed, van de eene plaats na de andere; doch tot hier toe had zulks, door gebrek aan water, onmogelijk geweest, en scheen het ook nog te zijn, vermits in den tijd van agt dagen, dat zij te Noorddam geweest waren, het water niet meer dan drie of vier duimen gewassen was; ja, zelfs had een Noordweste wind hetzelve weder doen zakken; dat geen geringe vrees veroorzaakte, vermits men alle ogenblikken te duchten had, dat de belegerden het zouden kamp geeven, geen uitkomst kunnende verwachten, dan alleen die van den wind afhing; moetende, indien het Gode behaagde, de wind meer water geeven in drie dagen, dan de vloed in drie weeken kon aanbrengen.
De Admiraal zag duidelijk dat hem geen weg open stond, dan tusschen Soeterwou, het huis te Swieten en Leiderdorp; en aldaar verwachtten hem ook de belegeraars, in de lengte van een Musketschoot; houdende de Spaanschen zeer goede wacht tusschen Leiderdorp en het huis te Swieten. Doch wilde men vorderen, men moest ze niet alleen van daar verdrijven, maar ’er zig ook versterken, om de Graavers gelegenheid te geeven om eene opening te kunnen maaken. Dus moest de Soldaat aldaar, op genade van ’t grof geschut en het klein geweer, voet aan land zetten.
Binnen ’s lands ontbrak het niet aan morrenden, die van oordeel waren, dat alles zo ligt kon geschieden, als zij het zeiden. En, echter, het bevel, om den gemelden Stompjesweg te bezetten, was en bleef, wat vlijt ’er ook aangewend werd, ondoenlijk. Morden dezen, niet minder was de beroerte binnen het bange Leiden, welke zo verre ging, dat de gadelooze trouw van den uitmuntenden VAN DER WERF op de strengste proef gesteld werd. Dan, wat gebeurt ’er? Toen de nood ten hoogsten top gestegen was, gaf God eenen sterken Zuid-Westen wind, en geweldigen vloed, waardoor het water, binnen tweemaal vier-en-twintig uuren, meer dan een halven voet gewassen was.
Van dezen onverwachte zegen beslooten de Bevelhebbers gebruik te maaken; zij stelden zig in dagorde, en gaven alomme bevelen, hoedanig men zig in den aantogt zou gedragen, wel voorziende, dat de Spanjaarden alomme langs den weg, dien zij te kiezen hadden, sterk op een gedrongen waren, en in hunne schuiten goede wacht hielden; het eenige dat hun ontbrak, waren bootsvolk en roeijers. Op den avond van den eersten October, omtrent elf uuren, werd op deze wijze de togt ondernomen.
De Admiraal, met de helft der vaartuigen ten oorloge toegerust, hield de slinkerhand naar Soeterwoude, de Vice-Admiraal, met de andere helft, de rechter, naar het Huis te Swieten, zijnde bijna een Snaphaanschoot van elkander; de middenweg werd gehouden door LA GARDE, met de kleinere vaartuigen, opgepropt met Soldaaten, Graavers, Schanskorven, enz. om daarmede te landen.
De Spanjaarden, die zig in hunne vaartuigen bevonden, deze moedige helden dus recht op hen ziende aankomen, sprongen aan land, laatende bij de veertig vaartuigen, ruim zo goed toegerust als die der Staatschen, in den loop, zondereen eenigen schoot te doen.
LA GARDE was, met een kleine schuit van twee riemen, een weinig vooruit gevaaren, om orde op de landing te stellen, en de Graavers aan het werk te helpen; niemand kon denken dat de vijand het zo ligt zoude opgegeeven hebben. Hij was dus de eerste, die aan land trad, en werd gevolgd door vier Hoplieden: OTTRAN, BOUCHARD, GRENU en LA DERIERRE, die de Graavers en Schanskorven terstond in orde stelden.
De vijanden hadden inmiddels begonnen Verschanzingen te maaken achter de boomen, van het eene dorp tot het andere; doch hun ontbrak tijd en moed om dat werk te volvoeren, wordende zij te gelijk door het water overvallen; want het stond toen reeds een half voet hoog op den dijk; des de Staatschen niet meer dan een voet diepte behoefden te graaven; ’t geen, op twee of drie plaatsen, binnen den tijd van één uur, vóór het aanbreeken van den dag, volbragt was, zonder dat de Spanjaarden iets ter hunner verhinderinge ondernamen. Dapper deed zig inmiddels het geschut der schepen, in de dorpen en verblijfplaatsen der vijanden, hooren; dat der vijanden deed hen geen den minsten hinder.
De doortogt tot dus verre geopend zijnde, begaf de Admiraal zig mede aan land, om den arbeid te doen verhaasten; weder ’t scheep gegaan zijnde, voer hij door aan de eene, en de Vice-Admiraal aan de andere zijde, volgens de onder hen beraamde orde, hebbende de schepen met victualie en ammunitie tusschen hun beiden. Zij waren, echter, nog maar weinig wegs gevorderd, of het water begon weder te ontbreeken; de grootste schepen raakten genoegzaam aan den grond; des ’er van den nood een deugd moest gemaakt worden. De fiere Zeeuwen vonden thans gelegenheid om hunnen moed en trouw te toonen; want de meeste van hun, op de Spanjaards fel gebeeten, sprongen in ’t water, als of zij de Schepen op hunne schouders door den vloed wilden dragen.
Na dus een wijl gearbeid te hebben, naderden zij aan de Meerbrugge, in welk ruim water zij eenige Spaansche vaartuigen vonden, die met ’er haast verlaaten werden; doch de manschap niet ras genoeg in ’t vluchten zijnde, werden eenigen van hun gevangen. Thans werd men den schrik duidelijk ontwaar; want zij lieten zig vangen door ongewapend bootsvolk, waarvan ’er ten hoogsten twee of drie in één schuit waren. De grootste smart voor LA GARDE was, dat hij, zonder eenige gewapende manschap, zig in één der schuiten bevond; want anders zou ’t ligtlijk mogelijk geweest zijn, twee groote vaartuigen, bezet met een aantal mannen, allen wel gekleed, schijnende aan de mantels, die zij omhadden, Bevelhebbers te zijn (doch Bevelhebbers, die de vlucht naar Voorschoten namen), te overmeesteren. Sommigen van de achterhaalden werden, door de verbitterde Zeeuwen, met lange verroeste degens doorstoken.
’Er wordt algemeen vehaald, dat een Vlissinger Bootsgezel den borst van zekeren Spanjaard opensneed, het hart ’er uit haalde, zijne tanden in hetzelve sloeg, en het daarna wegwierp; volgens anderen bragt hij dit hart met zig te Leiden. De meeste Historieschrijvers beschrijven het vluchten en de wanorde onder de Spanjaarden als zonder voorbeeld, en niet minder dan de vervolging en moord, die onder de gevangenen aangerecht werd.
Tot den algemeenen schrik onder de belegeraars hielp niet weinig, het in den brand steken der huizen, door de Staatschen, te Soeterwoude; als mede, dat zij, met het grof geschut, dat aan de Noordam gelaaten was, hun onophoudelijk kwelden. Het gevolg van hunnen schrik was, dat zij, door hunne vlucht, meer dan honderd, zo groote als kleine, vaartuigen achter lieten, waarmede zij gedacht hadden, de gantsche watermagt van den Staat te zullen verdelgen.
Dan wat vermag de hoogmoed, of magt, wanneer zij door een hooger, een hemelsch vermogen bepaald wordt? Zij, die naar Voorschoten vluchtten, en het gevaar dachten ontkomen te zijn, bedienden zig van het huis van zekeren JACOB CLAESZ. staande aan de vaart tusschen Leiden en Delft, met oogmerk om zig aldaar te versterken. Ook gebruikten zij, ten dien einde, een stuk geschut, dat zij daaromtrent vonden, doch alles zonder den Staatschen eenigen hinder toe te brengen.
Kort daarna bevong de schrik ook hun, die zig in de Schans te Lamme bevonden; en ware het den Staatschen mogelijk geweest, alles te gelijk te doen, zij waren, door den angst, bij den eersten aanval reeds verjaagd geworden. Maar niet alleen de tijd, maar ook het gevaar, langs een kanaal, waardoor slechts één schuit tevens kon, belette hun een Sterkte, rijklijk van geschut en volk voorzien, te overmeesteren. Dus oordeelden de Bevelhebbers het raadzaamer, alles wat ’er vereischt werd, bij één te doen brengen, om met den aanvang van den volgenden dag dien Schans met grof geschut te doen beschieten, indien de vijand zulks afwachtte.
Wanneer wij tot de beschrijving van Leiden zullen gekomen zijn, zullen wij zien, hoe deerlijk het binnen de Stad, zo door de verdeeldheid der burgeren, als door de pest en ondraagelijken hongersnood, gesteld was, ten zelfden ogenblikke, dat hunne verlossing niet meer dan een kanonschoot van de benaauwde Stad was, en één der Leidsche Burgervaderen, in al den druk op de wallen staande, het genoegen had, tegen de rondsom hem staande uitgeteerde geraamten te kunnen zeggen: Ziet daar, mijne kinderen, daar achter dat Fort is ons brood; wat dunkt u, zullen wij het daar laaten? Laaten wij liever met de nagels de Sterkte afkrabben, en het van daar haalen. Dan de nood was nog niet op ’t hoogst: tusschen hun en de aangeweezene Sterkte lagen de Spanjaarden nog, en de Schans was zo ligt niet te overweldigen.
Thans overleide de Raad, wat hun, in dit hachelijk tijdstip, te onderneemen stond; het besluit was, dat men niet anders konde doen, dan zig bij nacht op den weg, tusschen Lammen en Leiderdorp, te versterken, in de hoop van daar door middel te zullen vinden, om den mondkost, met kleine schuiten, uit de Vloot in de Stad te haalen, en de grootere vaartuigen in het Paapenmeir en aan de Meerbrug te laaten leggen; dat, naar hunne gedachten, zonder gevaar kon geschieden. Ook meenden zij den Schans te Lamme (die, echter, sterker scheen dan zij wezenlijk was), wel met geweld te kunnen, aantasten.
Dan, schoon de Spanjaarden toonden, zig manlijker te zullen gedraagen, dan die van Soeterwoude, bleek het, echter, naderhand, toen de Admiraal gereed was, om den gemelden Schans aantetasten, dat hun oogmerk alleenlijk was, hun geschut aftevoeren; ’t geen evenwel niet geschiedde: want zij vernoegden zig, het zelve met het vaartuig, waarop het geladen was, te doen zinken, en verlieten den Schans op den 2den October.
In de Stad, zo min als in de Vloot wist men, geduurende den nacht, niets van hunne vlucht; alleenlijk had men van de wallen een groot gerucht in den Schans gehoord. Zekere jongen had wel een sleep van brandende lonten zien heendraagen, en niet weder te rug brengen; dit aangediend hebbende, werden hem twee Rijksdaalders geboden, als hij het wilde waagen, de zaak nader te onderzoeken. Hij aanvaardde het aanbod, nam den weg op, en vond, aan den Schans komende, denzelven ontledigd van Spanjaarden; hij wuifde met zijnen hoed, om de stedelingen te doen naderen.
In den beginne vreesden de Leidenaaren, dat men hun zocht te verschalken; doch een man ging vooraf, en werd gevolgd door VAN DER LAAN, benevens zijne waaghalzen. Deze vonden het gelijk men hoopte, en kwamen aan de eerste Galeij, door den Admiraal afgezonden. Dus geene verhindering meer vindende, naderde de Admiraal met den voortocht, des morgens omtrent agt uuren, de Stad, met eene blijdschap, om welke te beschrijven mijne pen te zwak is; men hoore derhalven op wat wijze LE FRANK VAN BERRHEIJ, op het Tweede Eeuwfeest dier gebeurtenisse, zijnen stadgenooten deze vreugde erinnerd heeft:
Triumph Oranje! ja Triumph! wij zijn gered!
Triumph, ó van der Werf, ons Leijden is ontzet!
De blijdschap gilde ’t uit; het bloed sprong op in de aderen.
Triumph, ó van der Does! Triumph, ó Burgervaderen!
Uw deugd zij eeuwig dank; GOD hoorde uw smeekgebed,
Want Valdes is gevloôn, en Leiden is ontzet,
Men zag de gulle vreugd, bij, ’t naadren der Galeien,
De vreugde traanen uit haar lachende oogen schreiën:
Verwinning danste op ’t dek, en achtb're zegepraal
Stond staatlijk op de plecht van Zeelands Admiraal.
Matroos liet van de steng victorie-wimpels waaiën,
En, onder 't blij hoezee, het ronde mutsje draaien:
De halve maanen zag men blinken op den hoed
Van 't zeevolk, dat ten spijt van Spanjens overmoed,
De voorhuid eerder door den Turk wou doen besnijden,
Dan Rome's vloekjuk op den Zeeuwschen nek te lijden:
Matroos, die om het spil zijn Ankertouwen wond,
Rukt met het Anker ’t schut der vrijheid van den grond.
Een ander ziende het Volk, van honger uitgelaten,
Ontkuipte in 't diepste ruim de volle haring vaten,
En greep het teken aan van zijn behoudenis:
De rechterhand nam 't brood, de linker hield de vis.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Men zette midlerwijl de sluis en kerkdeur open:
Door de eerste voor de vloot, en de andre vol gelopen,
Weergalmde, juichende, op het hartlijk dankgebed;
De Zuilen daverden van, Leiden is ontzet!
De Leidenaaren, tot wier behoudenis 's Lands Staaten meer dan een millioen gouds, zo aan het doorsteeken van dammen en dijken als anderzins, besteed hadden, toonden, bij hunne vreugde, ook hunne dankbaarheid aan den heldhaftigen BOISOT, vereerende hem eene gouden keten, en daar aan hangende Medailje, zinspeelende op het ontzet der Stad; diergelijk een Eereteken werd hem door ’s Lands Staaten vereerd. Met recht zou men kunnen zeggen, dat, al hadde hij, geduurende zijn gantsche leven, niet anders dan dit verricht, den Nederlandschen Staat voor eeuwig aan hem verpligt zou hebben; doch de tijdsomstandigheden gedoogden niet, dat zulk een held zijne dagen in rust zou eindigen.
Eén jaar na dit ontzet (in October 1575), was Zierikzee door MONDRAGON belegerd. ORANJE zag geen ander middel, om die Stad te ontzetten, dan den Veldheer, door den Graaf VAN HOHENLOO, en onzen Admiraal, aan de andere zijde der Stad uittehongeren. Om dit werkstellig te maken plaatste BOISOT zig, met tien of twaalf schepen, voor het hoofd van Bergen op den Zoom, om allen toevoer te verhinderen. De Spaanschen rustten, om hem te verdrijven, te Duinkerken twintig kleine oorlogschepen toe, die, in de maand April van het volgende jaar, naar Brouwershaven stevenden, om de Zeeuwen te slaan; doch terwijl zij daarmede bezig waren, bevonden zij zig wel ras te zwak; zij lieten hun beste Schip, de Hasewind Hond, in handen van BOISOT.
Toen ’er bijna agt maanden met het beleg verloopen waren, geduurende welken tijd de Spanjaarden, nu en dan, eenigen toevoer kreegen, en de Stad den grootsten kommer leed, poogden de Graaf en de Admiraal, door verscheidene aanslagen, dezelve te verlossen, of mondkost toe te brengen; doch het eene had geen gelukkiger uitkomst dan het andere.
Op den 12den van de maand Junij ondernamen zij weder eenen aanslag, die, echter, niet beter gelukte. Deze werd te werk gesteld met een groote Hulk, Job Jans Hulk genaamd, zijnde een Schip van zeshonderd lasten, rijklijk en zelfs tot aan den mast toe met geschut voorzien, waaruit zij, met hunne vuurroers, de vijanden uit de Schansen meenden te drijven. Op de Hulk bevonden zig, bij den Admiraal, wel vijf of zes honderd man; hun oogmerk was, het schip aan den dijk van Borndam te brengen, en den vijand te verdrijven; doch de Hulk bij den dijk zijnde, geraakte, met laag water, aan den grond, alwaar dezelve, door de zwaarte van het geschut, en de menigte van schooten, die de Spaanschen ’er op deeden, borst; doch met den vloed werd zij wederom vlot, het Lek gestopt en aan een gesjord.
Naauwlijks vlot zijnde, kreeg zij van nieuws twee schooten, die zo sterk troffen, dat zij zonk, waarbij wel drie honderd man het leven lieten. Onze Zeeuwsche Held hield zig langen tijd zwemmende, rustende nu en dan op een hout of plank; maar alzo de nacht naderde, en de krachten hem begaven, vond hij aldaar, op den 15den van de maand Junij 1576, het einde zijns levens, tot groote smarte van allen, die zijnen moed, kunde, trouwe en dapperheid kenden.
’s Mans afbeeldzel gaat op onderscheidene wijze, en door verschillende meesters, waaronder meer dan eens door HOUBRAKEN, in prent uit.
Zie E. VAN METEREN., fol. 97 en 98; HOOFT, foL 376-449. Hollandsche Chronijk. BOISOT, Medailiesche Historie, bl. 21; VAN DEN BOSCH, Leven der Zeehelden, bl. 226-258. Vaderl. Hist. VI. Deel; LE FRANK VAN BERKHEIJ, Verheerlijkt Leiden, bl. 47 en 48. enz.