Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

BOJOCULUS

betekenis & definitie

was, omtrent of kort na CHRISTUS geboorte, Overste ouder de Ansibarien, en meer dan eene halve Eeuw een getrouw Veldheer der Romeinen. Nadat de Ansibarien (die, door ALTING, Emsbauren genoemd worden), door de Cauchers uit hunne bezittingen verdreeven waren, verzochten zij aan AVITUS, Veldheer der Romeinen, om die landen, welke eerst door de Chamaven, daarna door de Tubanten, en laatstlijk door de Usipeers bewoond geweest waren, en toen ledig lagen. Dit verzoek, zeide BOJOCULUS tot AVITUS, moest niet afgeslagen worden, ten zij de Romeinen liever wilden zien, dat de landen ledig lagen, dan van getrouwe medgezellen bewoond werden.

AVITUS scheen hieraan ’t oor te leenen; doch het antwoord, dat hij openlijk gaf, bestond daar in: Dat men het gebied van magtiger geduldig lijden en verdragen moest; zulks had den Goden, die zij om hulpe aanriepen (want BOJOCULUS had, toen hij AVITUS aansprak, zijne ogen ten hemel geslagen), zo behaagd, dat het in de magt der Romeinen staan zou, dit te geeven, dat te neemen; en dat zij daar over geen andere Rechters dan hun zelven kenden. Doch in ‘t bijzonder sprak hij met BOJOCULUS, en zeide: Dat hij, ter gedachte om hem als een vriend te kennen, hun land genoeg schenken zou. BOJOCULUS versmaadde dat aanbod, als het loon van eenen verrader, en borst in deze woorden uit: Ons mag land ontbreken om ’er in te leeven, maar het zal ons niet ontgaan om ’er in te sterven. Dus scheidden zij in toorn van elkander. Hij, meenende gehoond te zijn, zocht hulp bij de Bructers, Teucters en andere volken. Maar AVITUS, dien zijn moed bekend was, was hem vóór, en schreef aan CURTIUS MANICIUS, die het gebied over het bovenleger had, dat hij over den Rhijn zou trekken, en zig van achteren met zijn heir doen zien. Hij zelf deed, met zijne Keurbenden, eenen inval in het land der Teucteren, met bedreiginge van hun te zullen verdelgen, indien zij geene scheiding tusschen hun en de Ansibarien maakten. Deze, dus afgeschrikt, veroorzaakten dezelve vrees bij de Bructers en andere bovenlandsche volken.

De Ansibarien zagen zig dus genoodzaakt te rug te keeren tot de Usipeërs en Tubanten; maar ook die verdreeven hun. Daarop keerden zij zig tot de Catten, en van die tot de Cheruschen; doch alomme geweerd wordende, zijn, na lang omzwervens, alle hunne jongelingen ter neder gemaakt, en hunne vrouwen en kinderen onder andere natiën verstrooid, zo als wij, op ‘t Art. ANSIBARIEN, gezien hebben.

Zie TACITUS, Jaarboeken, XIII. Boek, Cap. 55 en 56.

< >