is de plaats, alwaar de Baljuw zijn recht oefent, of de uitgestrektheid van zijn gebied, ook bekend bij den naam van Baljuwschap. Het eerste Baljuwschap, dat in aanmerking komt, is dat van Zuid-Holland; waar door, echter, niet het geheele Zuiderkwartier deezer Provintie, maar alleenlijk derzelver zuidelijk gedeelte verstaan wordt, en van waar die naam naderhand aan het geheele Kwartier gegeeven is. Men houdt deeze Landstreek bepaaldelijk voor het gebied der Oude Hollandsche Graaven, dat zig, van tijd tot tijd, verder heeft uitgebreid, naar maate de Edelen de eertijds daarin gelegene vrije goederen aan die Graaven ter Leen hebben opgedragen.
In dit gedeelte moet ook het beruchte geval met den Baljuw, ten tijde van Graave WILLEM DEN III, gebeurd zijn. Zie hier de gebeurtenis zelve, gelijk riten die, in de oude geschiedboeken, verhaald vindt.In den tijd, dat Holland stond onder zijnen 22sten Graaf, WILLEM, bijgenaamd DEN GOEDEN, Graaf van Holland en Zeeland, enz. een man uit den aart goed en rechtvaardig, werd het Zuiderdeel daar van geplaagd door eenen Baljuw, een mensch van ontembaaren hoogmoed. Na dat hij het meerendeel der Raaden, ja zelfs van de Hoofdstad Dordrecht, tot zig getrokken en onder zijn geweld gebragt had, oefende hij veele wreedheden over de schamele gemeente, en wel inzonderheid aan een armen Landman, wiens gantsche bestaan en vermogen in eene goede melkkoe bestond. De Landman geweigerd hebbende, hem dit beest te verkoopen, dat hem ook niet mogelijk was, terwijl die Koe het bestaan van zijn gantsche huisgezin uitmaakte, zou de Baljuw besloten hebben, de Koe te steelen of te doen verwisselen. De Landman, hier door arm en berooijd, zoude zijn toevlucht tot gemelden Graaf genomen hebben, die zig toen te Valenchijn bevond, aan denzelven om recht en Justitie verzoekende. De Graaf de euveldaad ras ontwaar wordende, deed den Baljuw, met zijnen Neef, den Schout van Dordrecht, tot zig komen, en na verhooring en bevind van zaaken, aan den Landman, door den Schout van Dordrecht, uit de gereedste goederen van den Baljuw, honderd gouden kroonen tellen, en de Koe te rug geeven; doende voorts, om aan de Justitie te voldoen, den Baljuw als Koedief, op dien zelfden stond onthoofden.
Voorheen heb ik, met veele anderen, aan deeze gebeurtenis volkomen geloof geslagen; doch in GOUDHOEVEN’S Beschrijving van Zuid Holland, en in BALENS Beschrijving van Dordrecht, de Naamlijst der Baljuwen van Zuid-Holland opslaande, vind ik bij den laatstgenoemden, bl. 736, deeze geheele Historie verhaald, en zelfs met een afbeelding van voorgemelde Justitie verrijkt, hebbende veele overeenkomst met die van VISSCHER en anderen; doch de gezegde Naamlijst baarde bij mij eenige bedenking omtrent dit geval.
Ik weet dat GOUDHOEVEN en VAN BALEN het geval uit het Goudsche Chronijk ontleend hebben; maar de Naamlijsten vindt men bij beiden, van 1230 tot 1672, volledig, uitgenomen den naam van den voornoemden Baljuw, dien men getekend vind met N. N. zijnde 1336, om de weggevoerde Koe uit HENDRIK IDO'S Ambacht, of, zo als anderen willen, uit Heer Oude Lands-ambacht, te Valencijn onthoofd geworden. GOUDHOEVEN meent, dat hij uit het geslacht van QUEEKEL zou gesprooten zijn; ook maakt hij melding van het oude Schilderij, welk men van deeze gebeurtenis te Valenchijn plagt te vertoonen. Zie daar zaaken, welke mij voorheen alle twijffelingen, indien ik ’er eenigen gehad had, zouden benomen hebben; doch wanneer men het Oude Goudsche Chronijkje, in 4to, bl. 98. gelieft na te slaan, en daar bij te leezen het geen de kundige SCHRIVERIUS, bladz. 270, daar op aantekent, dan zal mijne twijfeling aan de echtheid dier gantsche Historie niet ongegrond zijn. Ik niet alleen, maar ook VAN LEEUWEN, in zijne Beschrijving van Leiden (zie de Voorreden bl. 15), twijffelt, of de Graaf, zonder uitspraak van den Rechter, de magt wel hadde, om op die wijze de Justitie te oefenen.
Dan laat ons tot de beschrijving van het Baljuwschap weder keeren. Dit had, vóór het jaar 1421, eene gansch andere gedaante, dan na dien tijd; aangezien voorheen een aanmerkelijk gedeelte daar van bestond, in eenen grooten Waard, die tusschen de Rivieren de Maas en de Merwe beslooten was, en om die reden, de Zuid-Hollandsche Waard, of ook de Dordsche Waard, genaamd werd; (zie de beschrijving daar van).
Onder dit Baljuwschap behooren verscheidene districten, die vervuld zijn met aanzienlijke Dorpen, welken de Graaflijkheid, bij uitsterving van voorige bezitters, als anderzins, eerst aan zig getrokken, en daarna als Ambachtsheerlijkheden verkocht heeft. De Districten zijn het Eiland Dordrecht, en den Biesbosch overvaarende, de Langestraat. Aan de overzijde van de Maas behoort mede tot dit Baljuwschap, de Zwijndrechter- en Riederwaard; ook is daar onder betrokken de Alblasserwaard, en eindelijk de Krimpenerwaard.
De Hoog-Baljuwschappen van Schieland, van Delfland, Rhijnland, ’t Land van Voorne, Kennemerland, Amstelland, enz. zijn allen aanzienlijk en zeer uitgebreid, gelijk op het Art. van ieder derzelven zal gemeld worden.