Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

BAANST

betekenis & definitie

een Edel Geslacht in Vlaanderen, waaraan het grootste gedeelte van het Land van Cadzant behoorde, en reeds voor het jaar 1300 bekend was, voerende een zilveren Face, op een zwart Veld (het welk BORSELEN is) gebroken met drie zilveren Meerlen in ’t Hoofd. SMALLEGANGE, in zijn Chronijk van Zeeland, is van gedachten, dat de Heeren VAN BAANST voor een tak van BORSSELEN moeten gehouden worden.

RITZARDT VAN BAANST werd, in de dertiende Eeuw, te Oost-Souburg geboren; deezen, naderhand gehuwd aan eene Dochter uit het geslacht van RENGERS, houd men voor het hoofd daarvan. Uit dit huwelijk werd,

1307, of daaromtrent, verwekt JAN VAN BAANST, welke eene Dogter teelde, die hij zeer jong uithuwde aan GUI DE BEVERE, van Ninoven, in Vlaanderen. Bij de Huwelijksvoorwaarden verbond JAN zig met eede, niet weder te zullen hertrouwen; dan, kort daarna berouw krijgende, kocht hij zijne Dogter af, en hertrouwde, oud zijnde zeventig jaaren, met ELISABETH, Dogter van Heere JAN VAN BANNIGHEM, binnen Brugge. Bij deeze Jonkvrouw, naauwlijks twintig jaaren oud, teelde hij nog tien Kinderen, waarvan alle de overige Heeren VAN BAANST zijn afgedaald. De Heer W. TE WATER, maakt melding van den Ridder GUI, Ao. 1468, als Rentmeester van Zeeland, bewesten Schelde; en ook, op 1484, noemt hij ’er een (waarschijnlijk denzelfden) als een der Heeren Commissarissen en Revideurs der Keuren van Zeeland.

Zie Boomgaard der Wapenen; Chronijk van Zeeland, bl, 336; Adelijk Zeeland, bl. 176.

< >