ten tijde van GERMANICUS, en van het Burgemeesterschap van DRUSUS CAEZAR, en C. NORBANUS, dat is, in het 15de jaar, na de Geboorte van CHRISTUS, Veldheer der Cheruscen, Zoon van den Vorst SOGIMIR, en beschermer der Duitsche Vrijheid, had de Germaanen tot oproer aangespoord.
GERMANICUS, die noch hem, noch SEGESTES vertrouwen kon, had zig tegen hen beiden ten strijd gereed gemaakt, na dat hij alvoorens aan VARUS geraden had, hen, nevens de andere hoofden, in hechtenis te neemen, alzo het graauw, hunne hoofden gevangen zijnde, niets zou durven onderneemen, en zij daar door den weg zouden gebaand zien om de schuldigen te straffen, en de onschuldigen vrij te spreeken. Dan het scheen, dat het lot bepaald had, dat de magt van ARMINIUS die van VARUS moest verdelgen. SEGESTES, schoon, door eenpaarige stemmen des Volks, mede in den Oorlog gesleept, was, echter, de Vijand van ARMINIUS; en zijn haat werd nog des te meer aangestookt, door dien ARMINIUS bestaan had, zijne Dochter TUSNELDA, welke hij aan een anderen verloofd had, te schaaken; welke Zwagerschap, in plaats van liefde, gramschap en haat veroorzaakte. Deezen tweespalt zogt GERMANICUS zig ten nutte te maaken.
Na dat hij eene volkomene overwinning op de Catten behaald had, keerde hij zig tot de Cheruscen, die door de Marefaten verhinderd waren de Catten bijstand te bied. SEGESTES, die zig altoos ontrouw gedroeg, zond Gezanten aan de Romeinen, biddende om hulpe tegen zijne Landgenooten, die hem belegerd hadden; welke bede door GERMANIcus verhoord zijnde, ijlde die tot hun ontzet, maakende een menigte gevangenen, onder welke zig de Gemalin van ARMINIUS, de Dochter van SEGESTES, bevond; die, zwanger zijnde, zig meer geneigd tot haaren Man, dan tot haaren Vader toonde: zij baarde, zonder om genade te smeeken, haaren Zoon te Ravenna. ARMINIUS dus zijne geliefdste panden gevangen ziende, sloeg, volgens zijnen aart, tot woeden over. Hij vloog het gewest der Cheruscen door, schreeuwende om wapenen teegen SEGESTES en GERMANICUS.
„Een fraaije Vader, een groot Veldheer, een vroom Leger, riep hij uit! die met zo veele handen eene Vrouw weggevoerd hebben. Door mij (zeide hij) zijn voor zeven jaaren drie keurbenden, en evenzo veel Steedehouders geveld; (Hij bedoelde hiermede de nederlaag van VARUS.) Het is geen Man, die met verraad, of tegens zwangere Vrouwen, maar die voor de vuist en met gewapende Mannen Oorlog voert. Nog ziet men (vervolgde hij), in de wouden der Germaanen, de Roomsche Standaarden, die ik ter eere van de Vaderlijke Goden heb opgehangen. SEGESTES mag den verwonnen oever bebouwen, en zijnen Zoon weder aan het Priesterdom helpen. De Germaanen zullen het hun nimmer vergeeven, dat zij tusschen de Elve en den Rhijn, bundels en bijlen, en den tabbaard hebben moeten zien. De andere Volken, onkundig van de Roomsche heerschappij, hadden geen kennis van hunne wreedheid of schattingen.
Dat zij alles van hunne halzen hebben afgeworpen. Hebben voor ons AUGUSTUS en TIBERIUS het hoofd gestooten? Laat ons dan voor geen onervaaren Jongeling, voor geen oproerig Heir schrikken. Dus hadden zij meerder liefde voor hun Vaderland, dan voor nieuwe Heeren en nieuwe Bouwsteeden. Zo stond het hun beter ARMINIUS ter vrijheid, dan SEGESTES ter schandelijke dienstbaarheid voorttrekkende, te volgen.”
Deeze taal, voortgebragt van een bemind en moedig Veldheer, verrukte niet alleen de Cheruschen maar ook hunne nabuuren. Bij hem voegde zig mede zijn Vaderlijke Oom INGUIOMERUS, een Man van groot aanzien bij de Romeinen.
GERMANICUS, dus met eenen fellen Oorlog gedreigd, deed, om den last daar van niet op ééne plaats te draagen, CECINA, met veertig Regimenten, naar de Eems, over den bodem der Brukteren trekken, doende de Ruiterij, door den Overste PEDO, langs de grenzen der Friezen geleiden. Hij zelve volgde te scheep, met vier Keurbenden, welke hij over de Meiren, naar de algemeene zamelplaats, aan de Eems bragt. Aldus naderde hij de Legerplaats, aan het Bosch Teutoburg, alwaar te vooren VARUS, door ARMINIUS, geslagen was, en waar van de deerlijke overblijfselen nog te zien waren; vertoonende de witte doodsbeenderen, het zij op een gehoopt of verspreid, naar gelange de Krijgsknegten waren omgebragt.
Ginds zag men het gebrooken geweer, vermengd met de leden der Paarden; daar, ’t geen nog de akeligste vertooning was, steeners der Altaaren, door de woeste Germaanen opgericht in Bosschen, op welke zij de voornaamste Legerhoofden en Honderdmannen geslagt hadden. GERMANICUS bewees aan hun overschot de laatste eere, snijdende, met eigen hand, de eerste groene zoode, ter oprichting van eene Graftombe, waarin het Leger, met droefheid en verbittering tegen den Vijand, hem volgde.
Dit verricht hebbende, trok hij op het Leger van ARMINIUS aan. Van wederzijde werd hevig gevochten, en de strijd met even veel voordeel ten einde gebragt. Grooter gevaar liep CECINA, in de Landstreeken van Twente en Drente, die, indien de Germaanen zig van hun voordeel bediend hadden, gansch vernield zouden zijn geworden. Doch zij, in den waan zijnde, dat de overwinning reeds in hunne magt was, waren, tegen den raad van ARMINIUS, op de verschansingen der Romeinen aangevallen; maar werden zo dapper van deezen ontvangen, dat ARMINIUS, hoewel onbeschadigd, en INGUIOMERUS zwaar gewond, ternaauwer nood ontkwamen. De slagting duurde onder de Germaanen, tot dat de dag met ’s Vijands woede eindigde.
Nadat vervolgens GERMANICUS den afval der Angrivariën had gestraft, keerde hij zig weder tot de Cheruscen, aan den Wezer, aan wiens oever ARMINIUS en andere hoofden zig hadden neergeslagen. ARMINIUS bericht van de komst van GERMANICUS ontvangen hebbende, deed zijnen Broeder FLAVIUS, die, in het Leger der Romeinen, aan zijn gekwest oog en getrouwheid kenbaar was, bij zig komen. Zij elkander op den oever ontmoetende, werd hij door ARMINIUS gevraagd, naar de oorzaak zijner kwetzuure. FLAVIUS, de plaats, den tijd en strijd genoemd hebbende, vraagde ARMINIUS, wat loon hij daar voor ontvangen had? FLAVIUS antwoordde, dat zijne soldij vermeerderd, en hij met Keeten, Kroon en andere Krijgsbelooningen beschonken was.
Dit alles werd door ARMINIUS, als een snoode betaaling van Slavernij, bespot. Hier na sprak ieder naar zijne verbeelding; deeze van de Roomsche Mogendheid, van de magt van GERMANICUS, en van de zwaare Straffen der overwonnenen; van de genade, die hem nog te hoopen stond, zo hij zig overgave, en van de gunsten, die zijn Vrouw en Zoon genieten zouden; geene, niet minder trotsch, sprak van het recht des Vaderlands, van de aloude Vrijheid, van de Goden der Germaanen, van zijne Moeder, die hem daaglijks bad, geen verlaater of verrader van zijne Vrienden en Maagen te zijn, maar liever hun Overste te weezen. Deeze wederzijdsche grootspraak, na eerst tot schelden, zoude bijna tot een openbaaren strijd, tusschen het Broederpaar, zijn uitgeborsten. FLAVIUS, niet min dapper dan ARMINIUS, ontstoken van gramschap, ontzag den stroom niet, die hun scheidde, eischte zijn Paard en Wapenen, en, indien hij door de zijnen niet verhinderd ware geworden, hadde hij het op zijnen Broeder, die hem mede niets toegaf, aangezet.
Daags daar aan had GERMANICUS het Heir ten strijd in gereedheid doen brengen; waar toe ARMINIUS mede niets verzuimd had. Dan, door eenen verraderlijken overlooper, werd aan ’t Romeinsche Legerhoofd bekend gemaakt, hoe der Cheruscen Veldheer zijne strijdplaats uitgekoozen had; welke andere Volken zig, in het bosch, aan HERCULES gewijd, verzameld hadden; hoe zij voorneemens waren, het Romeinsche Leger, bij nacht, aantevallen, enz. De tekenen, welke de Romeinen zagen, bevestigden de waarheid van dit gezegde. Dus vond GERMANICUS, zijnen vijand kennende, zig genoodzaakt, al zijn magt en konst te werk te stellen, om de zijnen aantemoedigen, en gereed te doen zijn.
ARMINIUS en de andere hoofden der Germaanen prentten de hunnen in: „Dat deeze Romeinen de grootste Overloopers van het leger van VARUS waren, die, om van den oorlog bevrijd te zijn, aan het muiten waren geslagen, waar van het eene deel den huid met wonden belaaden had, en aan het andere deel, door alle rampen, de leden gebroken waren. Zij hadden slegts indagtig te zijn, de gierigheid, wreedheid en hovaardije der Romeinen. Voor hun stond niets te doen, dan de vrijheid te beschermen, of te sterven voor dat zij slaven werden.”
Deeze Volken, dus van gramschap ontstoken, riepen om den strijd, en stelden zig op het veld Idistavis (tusschen Minden en Oldenburg); achter zig hebbende een hoog opgaand Bosch, met een vlakken en zuiveren grond, tusschen de stammen der boomen, en maakten dus de voorhoede uit. De Cherufsen waren op eene hoogte gesteld, om van daar den Romeinen op het lijf te vallen. Deeze, met derzelver hulpbenden, die door GERMANICUS mede in goede orde geschaard waren, moesten dus een allerhevigsten aanval der Cheruscen afwachten. Maar de Keizer gebood, voor hem ter goeder uure, den Overste STERTINIUS, met de Ruiterij van achteren om te trekken, om hun in den rug te vallen; het geen op het zelfde ogenblik, als het voetvolk van vooren en ter zijden den aanval deed, verricht werd.
De Cheruscen, dus omsingeld, werden van de heuvelen afgestooten, en ARMINIUS, onder de zijnen uitsteekende, gaf alom, schoon reeds gewond, in deezen Moedigen strijd, met hand en mond zijne bevelen. Hij den aanval op de Schutters doende, zou door dezelve gebroken zijn, zo niet de Rhetiers, de Vindelische en Gallische Regimenten, hem hunne Vaanen voor de borst geworpen hadden. Echter baande de kracht zijns lichaams, en de drift van zijn paard, (zijn aangezigt met zijn eigen bloed besmeerd hebbende, om ongekend te zijn), hem eenen weg midden door dezelven. ’Er zijn ’er die melden, dat de Chauchers, een deel der Romeinsche hulpbenden, schoon hij hun niet onbekend was, hem den doortocht vergund hadden; door welk middel ook INGUIOMERUS het zou ontkomen zijn. De slachting onder de overigen was zo groot, dat de Romeinen dubbele reden hadden, om, volgens hunne gewoonte, Zegetekenen op te richten, welke tekenen den Germaanen, meer dan het verlies, dat zij geleeden hadden, smerte. Dus door wanhoop of wraakzucht gedreeven, greep al wat waapen voeren kon, dezelven opnieuw aan, en vielen met verwoedheid op hunne overwinnaars aan.
Dan, hoewel uitgekoozen de plaats, hoe hardnekkig hun aanval, en daar op volgende verdediging ook ware, GERMANICUS bleef andermaal overwinnaar; het zij dat ARMINIUS, door deeze op elkander volgende tegenspoeden, den moed had verlooren, of dat zijne wonden hem min werkzaam maakten, dan dat het INGUIOMERUS meer aan geluk dan aan dapperheid haperde. De nederlaag was zo groot, dat GERMANICUS zig verzekerd hield, hunne magt zodanig geknot te hebben, dat zij niets meer zouden kunnen onderneemen; waarom op het gedenkteeken, hier voor opgericht, gesteld werd, dat de volken, tusschen den Rhijn en Elve, afgeoorloogd waren.
Het zestiende jaar onzer tijdreekening verloopen zijnde, was het volgende niet min gunstig voor de vrijheid der Germaanen, en hunne bondgenooten, behaalende GERMANICUS, op den 26sten Maij, weder eene volkomene onverwinning, op de Cheruscen, Catten, Angrivariën en anderen, die hunne woonplaatsen tot de Elve toe hadden uitgebreid. Voor deeze Natiën scheen het niet genoeg te zijn, dus door de heerschende magt der Romeinen vernederd te zijn; om hunnen val te voltooijen, vertoonde de tweedragt zig onder hen. Dit gevaarlijk wangedrocht ontstond meest uit haat tegen MAROBODIUS, die, onder de zijnen, den gehaaten naam van Koning voerde; daar ARMINIUS, dien van beschermer der vrijheid draagende, de gunst des volks bezat. Aan zijne zijde voegden zig de Cheruscen, nevens derzelver bondgenooten, versterkt door de oude Soldaaten; en aan die van MAROBODIUS, de Seuven, wier naam men, tot den aanvang van deezen twist, gebruikt had; zeggende, dat zij bij de Romeinen om hulp tegen de Cheruscen gebeden hadden, en bij hen, de Semnonen, Longobarden en anderen.
ARMINIUS ZOU hier voor zeker de meeste magt behouden hebben, ware niet INGUIOMERUS, uit haat en wrevel tegen zijnen Neef, onder wiens bevel hij niet langer begeerde te staan, ingenomen geweest; door welken haat, en overgang tot MAROBODIUS hij een gevaarlijken slag aan de vrijheid toegebragt had. Bij die woeste Volken smelde een vuur zelden lang onder de assche; van beide zijden wapenden zij zig ten strijd, doch niet volgens hunne oude gewoonte, met elkander woest op het lijf te vallen. In hunne gevegten tegen de Romeinen waren zij onderweezen geworden in de kunst om elkander te vermoorden, dat is, om hunne legers behoorlijk in dagorder te stellen, met meerder orde aantevallen, en behoedzaamer te wijken. ARMINIUS als een Veldheer, wien de moed ten oogen uitstak, beklom zijn moedig ros, en deed de wapenschouwing over de zijnen. Het ontbrak hem ook niet aan de vermogens, om door eene aanmoedigende redevoering de zijnen van begeerte tot den strijd te doen ontbranden.
Hij bragt hun te binnen: „Hoe de vrijheid (schoon zieltogende) herwonnen was, en de regimenten verslagen waren, en veele van hun nog den buit en wapenen der Vijanden in de handen hadden. Hij noemde MAROBODIUS een afvalligen overlooper, die zig in zijnen schuilhoek buiten den strijd gehouden had; die thans met gaaven en geschenken, naar het bondgenootschap, even als een verrader des Vaderlands, met de verdrukkers der vrijheid stond. Deezen moest men met even zulk een moed op het lijf vallen, als waar mede men VARUS had omgebracht. Zij zouden maar gedenken aan alle gevechten met de Romeinen, en daar die geweeken waren, was genoeg beweezen, wie de overhand behouden had.”
MAROBODIUS en INGUIOMERUS ontbrak het mede aan geene schijnredenen of scheldtaal, om de hunnen in het harnas te jaagen. De Volken dan van beide zijden, daar door aangehitst, werden, uit andere oorzaaken, nog meer bewoogen om elkander te vernielen. Geen gevecht was ooit heviger, of de uitslag twijffelachtiger: zijnde, van wederzijden, de rechter vleugels op de vlucht geslagen.
Allereerst bleek het dat ARMINIUS de overwinning had behaald, door de wijk, die MAROBODIUS op de heuvels nam, en zijn vlugt van daar tot de Markomannen, van waar hij Gezanten aan TIBERIUS zond, om hulp te smeeken. Dan in plaats van die, zond de Keizer DRUSIUS, om den vrede tusschen hen te maaken. Doch deeze liet niet af, in schijn van bescherming, MAROBODIUS nog verder te onder te brengen; ondersteunende hun onder de hand CATUALDA, die, om wraak van MAROBODIUS te neemen, een inval op de grenzen der Markomannen deed; verdrijvende zijnen Vijand, welken de Romeinen, als duchtende de magt, die hij weleer bezeeten had, te Ravenna wisten te houden, om hem dus werkloos te doen zijn. Het zelfde lot, schoon in een ander oort, viel CATUALDA kort daarna mede te beurt: wordende, met dezelfde fluweelen boeijens, aan ijzeren kluisters geklonken.
Zo zeer ARMINIUS geliefd was bij hun, die de vrijheid hoog waardeerden, zo zeer was hij gehaat bij de zulken, dien zijn moed en daar door aanwassende magt te veel in ’t oog liep. Een zijner Vijanden betoonde zig een bastaart onder de Germaanen; deeze was ADGENDOSTRIUS, een Vorst of Opperhoofd der Catten, wiens verraderij grooter dan zijn moed was. Deeze bezat laagheid genoeg, om aan TIBERIUS den voorslag te doen, ARMINIUS door vergif van kant te willen helpen, indien men hem hulp van Rome zond; dan TIBERIUS, (schoon deeze dit verfoeijelijk bedrijf van de Romeinen moet geleerd hebben), deed hem antwoorden, dat het Romeinsche Volk niet gewoon was, zig met bedrog of in ’t geheim, maar in het openbaar, met de wapenen in den vuist, van hunne vijanden te wreeken.
Sterker en edelmoediger tegen streevers vond ARMINIUS in zijne Landgenooten, toen hij, onbeschroomd voor de Romeinen, en nog minder voor den verdreevenen MAROBODIUS, al het eenhoofdige gezach aan zig wilde brengen; een stap, altoos ten hoogsten gevaarlijk, onder volken, in vrijheid gebooren en opgekweekt.
Toen werden alle de wapenen op het ogenblik tegen hem gekeerd; en na dat hij, met onderscheidene uitkomsten, hierom gestreeden had, werd hij, door bedrog zijner bloedvrienden (wijl hij door de wapenen ontembaar scheen) omgebragt, in ’t zeven-en-dertigste jaar zijns ouderdoms; het twaalfde van zijn Veldheerschap, en ’t 19de van onze tijdrekening. Met zijnen dood, verlooren de Germaanen de grootste vastigheid hunner vrijheid; de Romeinen, hunnen gevaarlijksten vijand, die weleer, door AUGUSTUS, om zijne groote daaden, met het burgerrecht der Romeinen beschonken was, en naderhand het Rijk, in deszelfs grootsten luister, heeft durven tegenstaan; de waereld, een krijgsman, die in den oorlog voor- en nadeel behaald had, maar nooit overwonnen was; waarom zijn naam altoos in de geheugenis zal blijven.