bij andere Adalbertus, ook Albert en Aelbert, word gezegd Leviet en Aartsdiaken der Hoofd- of St. Martens-Kerk te Utrecht geweest te zijn.
Deeze zou, nevens anderen, van Ekbert, als een medgezel van Willebrord, uit Engeland naar Friesland gezonden zijn, om aan de daar zijnde Heidensche Volken ‘t Euangelium te verkondigen, en, na veele van deeze tot het Kristendom gebracht te hebben, gestorven en te Egmond begraven zijn. De Roomsche Schrijvers verschillen, over den tijd van zijn overlijden. Men meent, zegt Mutzard, welken Halma hier volgt, dat het voorgevallen is, omtrent het jaar 740, kort na den dood van Willebrord. Doch Veldenaar stelt het eenige weinige jaaren vroeger, en wel op den 7den dag van Julij; daar de eerste gezegd had, op den 25 Junij, op welken in de Roomsche Kerk zijn Feestdag gevierd word, als zijnde den dag van zijn overlijden; welke dag door anderen op den 15den van die maand verkeerd gesteld is, gelijk wij hier na zullen zien. Volgens verhaal van de Oude Schrijvers, zou, ten tijde van Graaf Dirk den Eersten, zijn lichaam uit de aarde geligt zijn; zij voegen ’er bij, dat de Zoon van deezen, namenlijk Dirk de II, op die plaats een Klooster ter zijner eere gesticht heeft, bekend onder den naam van dat van Egmont. Dit is het waarschijnlijkst gevoelen, hoewel Schotanus deezen Adelbert den Stichter daar van noemt; waar mede, echter, Winsemius, bijna overeenstemt, welke zegt: „Dat hij den Zoon des Konings van Deiren (Jork) in Brittannijen geweest is; dat hij den Koninglijken staat minder dan den Geestelijken achtende, een medgezel van Willebrord zou geweest zijn, Aartsdiaken te Utrecht geweest hebbende; dat hij in Kennemerland veele Heidenen bekeerd, en daar een kerk gesticht heeft, genaamd Halcmunde, naderhand in Egmond veranderd.”
Doch hier van nader onder EGMOND. ‘t Geen wij zo even zeiden, dat het waarschijnlijk door Graaf Dirk zou geschied zijn, steunt op het getuigenis van den vermaarden Petrus Schriverius, welke zegt, dat hij in de oude schriften des Kloosters van Egmond gevonden heeft, dat Dirk de II, Zoon van Dirk den I, een ijverig navolger van zijns Vaders devotie, ter eere van God en St. Adelbert, in plaats van de houten Kerk, door gemelden zijnen Vader gesticht, eene steenen Kerk, met groote kosten heeft doen bouwen, en zijne Reliquien in een fraai uitgehouwen Zerk gelegt heeft.
De algemeene Vraagbaak dier tijden, de overoude Melis Stoke, bericht ons, in zijn Chronijk, dat Dirk de I een Klooster van hout in ‘t Dorp Egmond stichtte; dat zijn Zoon het (als door de Friezen verwoest zijnde) deed af breken, en een ander van steen daar op deed bouwen. Hij zegt:
„In fine (1) tiden is ‘t geschiet
Dat St. Aelbrecht was vonden
Bi eenre Nonnen (2) die tien stonden.
Den Grave wijsde waer hij lagh;
Doe ginc hi op enen dach
Ende deede syn beente verdragen
Ter stede daar hi nu leit (3) ten dagen
Ende maeckt op hem een Kercke,
Houten, ende van sulcke wercke
Als doe (4) lovelijk ende seede,
Nonnen sette hier daar in mede,
Die Gode ende sinte Adelbrecht.
Loven souden na Kersten recht.
(1) namelijk in die van Dirk den I.
(2) ter dier stonden.
(3) in onze dagen.
(4) loflijk ende gewoonlijk was.
Volgens het verder verhaal van deezen veiligsten Gids, in twijffelachtige zaken van die tijden, heeft Dirk de II dit gebouw niet alleen in een steenen veranderd, maar ook, om de woede der Friezen, de Nonnen van daar doen verhuizen, en Monniken in haare plaats gesteld.
Ten blijke van de achting, die wij voor den arbeid van wijlen den Heere HALMA hebben, hebben wij hem in dit Art. tot dus verre hoofdzaaklijk gevolgd; daar wij anders het zekerde bericht van deezen Adelbertus, zo als het hier volgt, volgens het Batavia Sacra, terstond zouden geboekt hebben. Men leest, in ‘t Eerste Deel, bl. 123 en 124. dit volgende, dat wij alleen als de Egte Levensschets aanmerken.
„Zo is dan (zegt de gemelde Schrijver als een besluit, welk hij uitzondert van alle de beuzelingen, daar ’s mans Leven mede opgevuld was) Adelbertus, die door J. Gerbrand van Leyden, Athalbertus genoemd word, geweest een Engelsman, en een Monnik, onder bestier van den H. Egbertus. Daarna is hij een der reisgezellen geweest van den H. Willebrordus, als dezelve, omtrent 690, naar Friesland trok, en wierd Leviet genoemd, zo dat hij waarschijnlijk Diaken zal zijn geweest. Hij was beleeft, ootmoedig, zagtzinnig, en hadde eene groote zugt tot de zaligheid der menschen. Hij heeft zig opgehouden te Egmond, en was gehuisvest bij zekeren Eggo, van wien het gemelde Dorp, zo als het zeggen is, den naam van Egmond heeft gekreegen. Van daar vertrekkende, beloofde hij weder te zullen koomen, als de Korrelen van een Appel, door het vuur groen zouden worden; en als die, volgens zijne beloften, vruchten voortbrachten, is hij ook wedergekeerd.”
„Hij heeft aldaar, en door gantsch Friesland, veele jaaren gaarbeid, te weeten tot het 40de, of, zo anderen willen, tot het 45de jaar van die loopende eeuwe, wanneer hij, vol van goede werken en verdiensten, uit de waereld gescheiden is.”
„Of hij voor, of na Willebrordus gestorven is, word door de schrijvers niet aangetekend. Maar dewijl ’er in de Levensbeschrijving van Bonifacius, die zijn opvolger in de bestiering der Friezen geweest is, van deezen Adelbertus geen gewag gemaakt word, is ‘t waarschijnlijk, dat hij eerst zal gestorven zijn.”
„Op den 25 Junij word plegtiglijk in de (Roomsche) Kerke, de H. Adelbertus gevierd, op welken dag hij ook, volgens den inhoud van zijn Levensverhaal, overleden is, en veele wonderen heeft gedaan, waarschijnlijk die, daar de opschriften van zijn Levensverhaal, door den Heere Mabillon alleen, zonder het verhaal zelfs (dat die geleerde Heer zig geschaamd heeft uittegeeven) van gewaagen, op pag. 121. van dat werk te vinden: als het VIde Hoofdst. hoe de gebrande Korrelen van eenen Appel tot eene spruit opgeschoten zijn; Hoofdst. IX. hoe zekere Vrouwe, met naame Escwar, door de verdiensten van den H. Adelbert, gebaard heeft. Hoofdst. X. hoe dat een balk in de Kapelle van den H. Man, die eerst te kort was, daarna langer geworden is dan de anderen; en wat al wonderen meer, in ‘t XI, XII en XIIIde Hoofdstuk voorgesteld.”
„Deeze (versta den bovengenoemden) schijnt geen andere geweest te zijn (dus vervolgt de Levensbeschrijver) als Adelbert de Diaken, waar van gewag gemaakt word, in een Brief, die de 79ste is onder de brieven van Bonifacius, en geschreeven door zekeren Trecea aan Lullus, Bisschop van Mentz, wiens gebeden hij verzoekt om zig in ‘t ampt zijner waardigheid, daar hij voorheen toe verheven was, behoorlijk te kwijten. Ik de minste dienaar der Kerke (zegt hij) die Aldbrecht genoemd word, en het ampt van Diaken, hoewel onwaardig bediene, bid u ootmoediglijk, om den wille van God, die alles ordentlijk schikt en bestiert, dat gij mij onder het getal van uwe andere getrouwe vrienden goedertierlijk aanneemt: op dat ik mij in de bedieninge van mijne waardigheid, die ik voor deeze hebbe ontvangen, door uwe heilzaame voorbiddinge, daaglijks beter en beter mag dragen.”
„In de Kerklijke Getijden word dit Gebed van den H. Adelbertus gelezen: Wij bidden u, Heer, verwek in uwe Kerke dien zelven geest, wien de H. Levijt Adelbertus gediend heeft, op dat wij met denzelven vervuld zijnde, trachten te beminnen, ‘t geen hij bemind heeft, en met de werken te volbrengen, ‘t geen hij ons geleerd heeft, enz.”
„Het Lichaam van Adelbertus is, door last van Graave Dirk, vervoerd naar eene plaats, van ouds genaamd Hallem, en heeft gelegenheid gegeeven, tot het opbouwen van de Egmondsche Abtdije, die in de tiende Eeuw gesticht werd. Dus verre het Batavia Sacra, ter opheldering van ‘s mans leven.
Zie HALMA, en de daarbij aangehaalde Schrijvers, als: FR. D. MUTZARD, Kerkl. Hist. & fol. 74. VELDENAAR, Fasci. Temp. fol. 248.
SCHOTANUS, Friesche Chronijk. WINSEMIUS, fol. 68. SCHRIVERIUS, Graaven van Holland, bl. 23. OPMEER, Katol. Martelaarsboek, I. Deel.