Definities van Groot woordenboek der Nederlandsche taal in de Ensie N
- Napeuren
- Naphtha
- Naphthaline
- Naphthalinepapier
- Naphthazarine
- Napiepen
- Napjesdragenden
- Naplakken
- Napleisteren
- Napleiten
- Naploegen
- Napluizen
- Napluizer
- Napluk
- Naplukken
- Napok
- Napoleon
- Napoleoniden
- Napoleonnen
- Napoleonsgesternte
- Napoleontisch
- Napolitaan
- Napolitaansch
- Napolitaine
- Napost (1)
- Napost (2)
- Nappendraaier
- Napraat
- Napraten
- Naprater
- Napreek
- Napreeken
- Naprenten
- Napret
- Napschelp
- Napvol
- Nar
- Narasplant
- Narcis
- Narcisachtig
- Narcisbloem
- Narcissebol
- Narcissenbed
- Narcissus
- Narcolepsie
- Narcomanie
- Narcose
- Narcosis
- Narcotica
- Narcotine
- Narcotisch
- Nardus (1)
- Nardus (2)
- Nardusgeur
- Narede
- Nareizen
- Narekenen
- Narennen
- Naricht
- Narigheid
- Narijden
- Naroep
- Naroepen
- Naroffelen
- Narooken
- Naroomen
- Narossen
- Narouwen
- Narrenbel
- Narrerij
- Narreslee
- Narrig
- Narukken
- Narwal
- Narwalshoorn
- Nasaal
- Nasaalklank
- Nasaleeren
- Naschallen
- Naschaven
- Naschelden
- Naschetsen
- Nascheut
- Naschieten
- Naschilderen
- Naschimpen
- Naschip
- Naschouw
- Naschouwen
- Naschreeuwen
- Naschreien
- Naschrift
- Naschrijven
- Naschrijver
- Naschrobben
- Naschuimen
- Naschuiven
- Naseinen
- Nasi
- Naslaan