Definities van Groot woordenboek der Nederlandsche taal in de Ensie N
- Naslag
- Naslagsblok
- Nasleep
- Nasleepen
- Naslenteren
- Naslepen
- Naslieren
- Naslijpen
- Nasluipen
- Nasmaak
- Nasmijten
- Nasnappen
- Nasnede
- Nasnellen
- Nasnijden
- Nasnoeien
- Nasnorren
- Nasnuffelaar
- Nasnuffelen
- Nasopje
- Naspatten
- Naspel
- Naspelen
- Naspellen
- Naspeurder
- Naspeuren
- Naspeurlijk
- Naspoeden
- Naspoelen
- Nasponsen
- Naspoorder
- Nasporen
- Naspreken
- Naspringen
- Nasprokkelen
- Naspui
- Nastamelen
- Nastank
- Nastappen
- Nastaren
- Nasteken
- Nastevenen
- Nastijgen
- Nastinken
- Nastoomen
- Nastoot
- Nastormen
- Nastorten
- Nastreven
- Nastroomen
- Nastuiven
- Nastuk
- Nasturen
- Nasukkelen
- Nat
- Natachtig
- Natafelen
- Nateekenen
- Nateelt
- Natelen
- Natellen
- Nateller
- Natemen
- Nater
- Naterkruid
- Natgooien
- Nathals
- Natheid
- Natie
- Natiebaas
- Natief
- Natiegast
- Natiehuis
- Natiepaard
- Natievlag
- Natiewagen
- Natijd
- Natimmeren
- Nationaal
- Nationalisatie
- Nationaliseeren
- Nationalisme
- Nationalist
- Nationalistisch
- Nationaliteit
- Nativiteit
- Natmaking
- Natorsen
- Natpersen
- Natrachten
- Natred
- Natreden
- Natregenen
- Natrekken
- Natrekpapier
- Natrippelen
- Natrium
- Natroliet
- Natron
- Natslijpen
