Definities van Groot woordenboek der Nederlandsche taal in de Ensie I
- Inevitabel
- Inexact
- Inexcusabel
- Inexorabel
- Inexperiëntie
- Inexplicabel
- Inexpressibel
- Infaam
- Infamant
- Infamie
- Infant
- Infanterie
- Infanterist
- Infatigabel
- Infatsoenlijk
- Infatuatie
- Infavorabel
- Infect
- Infecteeren
- Infectie
- Infereeren
- Inferieur
- Inferioriteit
- Infernaal
- Infesteeren
- Inficeeren
- Infideel
- Infideliteit
- Infijn
- Infiltratie
- Infiniteit
- Infinitesimaal-rekening
- Infinitief
- Infirm
- Infirmatief
- Infirme
- Infirmerie
- Inflammabilia
- Inflammatie
- Inflammeeren
- Inflansen
- Inflecteeren
- Inflexibel
- Inflexie
- Inflexioscoop
- Inflictie
- Inflikken
- Inflorescentie
- Influeeren
- Influenceeren
- Influentie
- Influenza
- Influisteraar
- Influisteren
- Informaliteit
- Informatie
- Informeeren
- Informes
- Infra-rood
- Infraai
- Infractie
- Infructueus
- Infusie
- Infusiediertje
- Infusoriën-aarde
- Ingaan
- Ingaande
- Ingaarder
- Ingaderen
- Ingang
- Ingaren
- Ingasten
- Ingebeeld
- Ingeboren
- Ingeborene
- Ingebracht
- Ingeërfde
- Ingeesten
- Ingekankerd
- Ingeland
- Ingelascht
- Ingelegd
- Ingeleid
- Ingelukk1g
- Ingemaakt
- Ingemeen
- Ingenieur
- Ingenieursexamen
- Ingenieus
- Ingenium
- Ingenomen
- Ingénue
- Ingenuïteit
- Ingereeren
- Ingeroest
- Ingeschapen
- Ingeschreven
- Ingesloten
- Ingesneden
- Ingetogen
