Gepubliceerd op 13-09-2018

Ingaan

betekenis & definitie

INGAAN, (ging in, heeft en is ingegaan), (w. g.) iem. in het gaan achterhalen : ik heb hem niet kunnen ingaan;

binnengaan, binnentreden : ik zag hem het huis ingaan;
— deze degen gaat gemakkelijk uit en in, laat zich gemakkelijk uit de scheede trekken en er weer insteken;
— (bijb.) ingaan tot eene vrouw, haar bekennen;
— ingaan op een verzoek op een voorstel, er in treden, het inwilligen;
— nader ingaan op eene kwestie, ze nader behandelen;
— een weg ingaan. opgaan, inslaan;
— niet gerust den nacht ingaan, afwachten;
— de nieuwe week ingaan, beginnen; beginnen, aanvangen : zijn leertijd is heden ingegaan;
— de vacantie gaat in 12 Juli;
— de eeuwige rust ingaan, sterven; het land wordt verhuurd voor vijf jaar. in te gaan 1° Mei 1912;
— (w. g.) aangaan, (eene overeenkomst) sluiten.

< >