Definities van Groot woordenboek der Nederlandsche taal in de Ensie I
- Inzeepen
- Inzeeper
- Inzegenen
- Inzeilen
- Inzenden
- Inzender
- Inzet
- Inzetsel
- Inzetstuk
- Inzetten
- Inzetter
- Inzicht
- Inzieden
- Inzien
- Inzijpelen
- Inzinken
- Inzinking
- Inzitten
- Inzoet
- Inzonderheid
- Inzout
- Inzouten
- Inzouter
- Inzuigen
- Inzuipen
- Inzulten
- Inzuur
- Inzwaaien
- Inzwachtelen
- Inzwadderen
- Inzwak
- Inzwart
- Inzwelgen
- Inzwelger
- Inzwemmen
- Inzweren
- Inzwerven
- Inzweven
- Inzwieren
- Inzwierig
- Inzwijmelen
- Io
- Ion
- Ionisch
- Ioniseeren
- Ionium
- Ipecacuanha
- Ipse
- Irade
- Irascibiliteit
- Irenisch
- Irias
- Iridium
- Iris
- Iriseeren
- Irisine
- Irispapier
- Irone
- Ironie
- Ironisch
- Irradiatie
- Irraisonnabel
- Irrationaal
- Irrationeel
- Irrecusabel
- Irredenta
- Irrefutabel
- Irregulier
- Irrelevant
- Irreligieus
- Irremediabel
- Irreparabel
- Irresistibel
- Irresoluut
- Irrevocabel
- Irrigatie
- Irrigatie-werken
- Irrigator
- Irrigeeren
- Irritabiliteit
- Irritatie
- Irriteeren
- Irruptie
- Irvingiaan
- Isabel
- Isabella
- Isagogisch
- Isagonisch
- Ïsatine
- Ischias
- Islam
- Islamiet
- Islamietisch
- Islamiseering
- Isobaren
- Isobarometrisch
- Isochimenen
- Isochronisch
- Isoclinisch
- Isodynamisch
