Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 30-07-2022

GODEBALD, of GODEBOLD

betekenis & definitie

de XXIV Bisschop van Utrecht, een Fries van geboorte; hij volgde op BURCHARDUS; trad in de Regeeringe in 't Jaar 1112, heeft den naam gehad van zonderlinge devotie en innigheid in zijne Religie: ook was hij zachtmoedig, goedertieren, en wijs; de Geestelijken beminde hij zeer. Aan de Kanunniken der Kerke van S.

MARTEN te Utrecht schonk hij de Kerk en het Dorp (nu de Stad) Medenblik, met de Offerhanden en de Proostdij van West Friesland, met al dat ’er toe behoorde, in ’t Jaar 1118. Daarenboven heeft hij een Klooster van Monniken en Nonnen, elk op zich zelven, gesticht, ter eere van de H Maagd MARIA, en den Martelaar S. LAURENTIUS, te Oostbroek. Hij joeg de reguliere Kanunniken uit het Convent te Middelburg, om hun kwaad leeven , en plante in hunne plaats de broeders van de Order der Praemonstrenzen, uit het Klooster van S. MICHIEL te Antwerpen. Onder GREGORIUS, derden Aartsbisschop van Utrecht , was dit Aartsbisdom, door bestel van den Aartsbisschop van Keulen , en verworven Pausselijk vonnis, tot een slecht of gemeen Bisdom vernederd, en tot eene suffragantie van den Keulschen Bisschop gemaakt, ontbloot van den Bisschoppelijken Mijter. Toen ’er, in ’t Jaar 1119, een Concilie te Rheims wierd gehouden, klaagde hij daar over aan den Paus; bad hem ook demoedig dat hij, en zijne navolgers , de Bisschoppen van Utrecht, voortaan den Bisschoppelijken Inful en Mijter weer zouden mogen gebruiken. De Paus, acht geevende op de eerwaardigheid, en het groot aanzien der Utrechtsche Kerke ook bewogen door de liefde en kennisse , die tusschen GODEBALD en hem voortijds geweest was, bewilligde in zijn verzoek, zo dat de Utrechtsche Bisschoppen voortaan, ten eeuwigen dage, Mijter en Inful zouden mogen gebruiken, waar van hij GODEBALD eene bezegelde Bulle toezondt. Onder GODEBALDS Regeeringe was ’er rust tusschen Holland en ’t Sticht : maar binnen Utrecht zelfs omtstond eene groote opschuddinge. In het Jaar 1121, of 1123, hield Keizer HENDRIKDE V zijn Kersseest binnen Utrecht; tusschen zijne Hovelingen en des Bisschops dienaars ontstond verschil; ’t geen zo hoog liep, dat het geheele Hof en de Stad met gewapende troepen tegen malkanderen vijandlijk aanliepen , zo dat ’er veele in ’t gevecht dood bleven ; doch de Keizerschen behielden de overhand; zo dat de Bisschop met de zijnen in St.

Marlens
Kerke moest wijken. Bisschop GODEBALD wierd gevangen genomen, als of hij aan dit werk schuldig ware geweest, en Crimen laesoe majestatis begaan hadde: ook hield men hem in de gevangenisse, waar uit hij naderhand ontslagen wierd, mids betaalende eene groote somme gelds, en dat nog door voorspraake van veele voornaame Heeren, inzonderheid van FREDRIK, Aartsbisschop van Keulen.

De oude Hollandsche Kronijk zegt, dat GODEBALD uit de gevangenisse brak, en het uit de Stad ontkwam; dat dit oproer veroorzaakt was door eenen GISELBRECHT, dienaar van den Keizer, die den Bisschop haatte; en dat ook de Keizer hem kort daar na deed gevangen neemen en onthoofden. Niet lang daar na overleed die Vorst. Hem volgde Keizer LOTHARIUS DE II, die eenen anderen twistappel tusschen Holland en Utrecht worp; doordien hij den Grave van Holland, zijnen Neef, Ooster- en Westergoo, of Friesland schonk , in ’t Jaar 1125, 1126 of 1129, dat de Bisschop, door gifte van de voorige Keizeren, nu omtrent 40 Jaaren (in tijtel) bezeten hadde: ja HENDRIKDE IV had 'er de Kerke van Utrecht voor eeuwig mede beschonken. Gelijk dan ook Keizer KOENRAAD DE III, opvolger van LOTHARIUS DE II op nieuws Ooster en Westergoo den Hollanderen afnam, en vervolgens de Kerke van Utrecht weder toevoegde.

GODEBALD trok ’er het harnas niet om aan, hoewel zo zwaar verongelijkt. Omtrent 7 Jaaren na dat hij van den Paus den Bisschoppelijken Mijter weer gekregen had, wierd hij van eene ziekte overvallen; derhalven begaf hij zich naar het Klooster te Oostbroek , dat hij gesticht had, wierd ’er Monnik van St. Benedictus Order, en stierf in ’t Jaar 1128, na eene Regeeringe van 15 Jaaren. Hij legt in ’t gedachte Convent begraaven: hem volgde, als Bisschop, ANDREAS VAN KUIK.

In ’t Batavia Sacra vind men weinig van deezen Bisschop GODEBALD aangetekent, dat aanmerkenswaardig is, of het word boven ruim zo breed, en in eene beter order gezien; ‘t geen ’er ons echter buiten dat in voorkomt, zullen wij ’er met weinig woorden uitpluizen. Hij wordt als de man geroemt, die (ten tijde dat BERNARDUS, Abt van Klaartval , zo vermaart was , door de strenge onderhouding der Kloosterlijke tuchtregelen , en zijne vrijborstige strafheid in 't berispen der ongebondenheid) de Reguliere Kanunniken uit Middelburg in Zeeland, heeft verjaagt, om dat ze (zegt de Schrijver) alles versmulden en verslempten, en Norbertijner Monniken van Antwerpen, (boven hebben wij de broeders van de Order der Praemonstrenzen, die mogelijk de zelfde , doch met eenen anderen naam, zullen zijn) in hunne plaatze ontboden. Het Klooster, of de Abdij, voor geestelijke Mans- en Vrouwspersoonen, van hem gesticht, en boven Geslacht, wierd gezet op eene moerachtige plaats, onder ’t gebied van Utrecht, duizend treeden van de Stad af; men volgde hier in den regel van St. BENEDICTUS, zo dat deeze Abdij, wegens de strenge tucht, de Kerker van de Order genoemd zou zijn geweest; dat met het verhaal van JAN VELDENAAR, in t leven dezes Bisschops, overeen komt.

Ondertusschen volgt ’er, dat deeze Abdijen van Oostbroek, en ’t Vrouwen Klooster (naar ’t getuigenis der schrriften, raakends de stichtingen der Collegiën en Kloosteren van ’t Utrechts Stift) door de Ridders HERMANNUS en DIEDERIJK, na ’t afleggen van ’t Krïjgsgewaad, eerst begonnen; naderhand , in ’t Jaar 1122, door de Keizerinne MACHTILDIS van inkomsten voorzien, en door den Bisschop GODEBALD bevestigd zijn geweest; gelijk hij dan ook , tot stijvinge van de goede meeninge der gemelde Ridderen (volgens zijnen Giftbrief) aan de genoemde Kerke, in vollen eigendom, het zelfde moeras, met het land daar naast aan paalende, te weeten het Veen, met alle inkomsten, de groote en kleine tienden, en alles daar aan behoorende, vrij en wettig heeft vereert.

Ook heeft hij (vervolgt de Schrijver) de Reguliere Priesters uit het Klooster te Staveren gejaagd, om dat ze wulps en ongebonden leefden, en twaalf Monniken uit Oostbroek (aan den bovengedagten strengen tugtregel gewent) in hunne plaats gezonden. Dan verder den Abt van Egmond, ANSELMUS, die de goederen der Abtdije deerlijk verkwistte, en zijne onderhoorige Monniken, door zijne al te ruime Regeeringe, ontstigtte, van zijn Ampt afgezet. De St. Pieters Kerke te Leiden zoude van hem, in ’t Jaar 1121, naar blijkbaar bewijs, zijn ingewijd.

Vervolgens ziet men daar in eene Ordonnantie van Bisschop GODEBALD, nevens eenige Voorregten door hem aan den Proost van West-Friesland toegestaan; waar op de Schrijver eene wijdlustige verhandeling, wegens ’t aloud, of nieuwer gebruik der Bisschoppelijke Mijters, laat volgen, waar over zig de aan tekenaar nog veel breeder, en niet min als of ’er het grootste Geloofsartikel aan hing, heeft uitgebreid, daar hij, tegens verscheide hoogaanzienlijken zijner Geloofsgenooten, beweert, dat de Mijterdragt al ten tijde der Apostelen zelf in gebruik is geweest, waar toe hij het bewijs uit verscheide oude Schrijveren bijbrengt, welker gewigt, of wettigheid, zijne Tegendingers konnen ter toetze brengen. Jammer is het, daar men zo veele Pauzen en Roomsche Bisschoppen blootshoofd ziet uitgebeeld, ’t geen de Schrijver is gedwongen te bekennen, doch daar hij zowat, ter verduisteringe, over heen grolt, dat wij niet een naar ’ t leven geschildert Apostelbeeld hebben met den Mijter op ’t hoofd, en 't Schoudermanteltje om den hals; ’t geen een oorsprongeüjk voorbeeld voor alle Roomsche Kerkvoogdenden, ter navolginge, ware; vooral, daar men ST. LUKAS voor eenen Schilder, naar de overleveringe, wil gehouden hebben. Met reden moet men zig derhalven verwonderen, dat, daar men voorgeeft zo veel gebeenten, en andere overblijfzels, zelfs van de Apostelen en de Apostolische tijden, in bewaringe te hebben, men ook niet slegts zo eene oude vermufte en ingeschoote schilderije heeft verdigt, die men ten minsten met 20 veel regt en schijn had konnen beweeren van die oude tijden afgedaald te zijn, als de gedagte Reliquiën; vooral naardien men te Venetien een afbeeldzel van onze L.

Vrouwe, van de hand deezes Evangelistischen konstenaars, vertoont: doch het schijnt dat zulks, wegens de eerlijkheid van ’t geweeten sommiger verstandigen in de Roomsche Kerke, niet zou door den beugel willen; gelijk ’er ook geen eigenbaatig offergeld, als aan de overblijfzelen, zou aan verknogt zijn,

< >