Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 09-12-2022

Oostbroek

betekenis & definitie

OOSTBROEK, weleer een Klooster, buiten de Witte Vrouwenpoort van Utrecht. Het was in tweeën verdeeld; de eene helft wierdt van Monniken, de andere van Nonnen bewoond. Het ontleende zijnen naam van den broekigen grond, op welken het, ten Oosten van de Stad, lag. De H. MAAGD en ST. LAURENS waren 'er de Beschermheiligen van, en de stigter Bisschop GODEBALDUS, in het begin der Twaalfde Eeuwe. Naar de strenge onderhouding van de Orde van BENEDICTUS, naar welke Kloosterlingen leefden, noemde men dit gestigt, bij wijlen, den Kerker der Orde. Zo niet van alle, immers van een goed deel der Landerijen van de Heerlijkheid Zuilen, was de Abt eigenaar. Van hier dat zijn aanzien niet gering was. Op de Landdagen van het Gewest, hadt hij zitting onder de Staaten, voorts zijn afzonderlijk regtsgebied en zeer ruime inkomsten. Eerst stondt het Vrouwelijk gedeelte van het Klooster, waarin geen andere dan Adelijke Juffers wierden aangenomen, onder eene Priorin. Aangroeiende rijkdom en luister deedt haar den naam van Abtdisse opdraagen, met eene Priorin onder haar. In het felste der Spaansche Oorlogen, wierdt het gewijde gestigt verwoest. In de Kerk lagen verscheiden luiden van aanzien begraaven: onder andere Graaf WILLEM VAN RENNENBERG, Heer van Zuilen en Westbroek.

< >