een Fort, in Staats Opper-Gelderland, tegenover het Eilandje de Waard, omtrent honderdvijftig Roeden van de Stad Venlo, aan de overzijde der Maaze. Het Fort is ’er zeer klein, als zijnde slegts van eene enkele Graft omringd, en bevattende niet meer dan drie Woonhuizen, behalven het Wagthuis en eenige weinige Kazernen. Het heeft geene afzonderlijke Krijgsbezetting.
Uit Venlo trekt dagelijks derwaarts eenige manschap, onder het bevel van eenen Onderofficier. De Kommandeur van straks genoemde Vestinge voert ook hier het opperbevel.„Zwijg oude beuzeleeuw van zeven wonderheden,
Stil Memfis; roem niet meer, grootspreekend Griekenland:
’k Zie duizend wonderen aan Walchrens Dijk en Strand;
Het Land wordt hier tot Zee, de Zee tot schoone Steden.
De Vreemdling staat verrukt, waar dat hij richt zijn schreden,
Men vangt hier Visch te paard, men grijpt die met de hand:
’t Ploegijzer is ons net; men vischt hier in het land;
De spaê verrast den Smelt, die wegschiet na beneden.
Waar ziet men wonderen zo wonderlijk als dit?
Men zet geen netten uit, maar ploegt en graaft en spit;
Zoo haalt men Visschen uit den droogen grond van onder,
Spaait Landman, ploegt en werpt het Kooren in de Voor;
De Smelt springt voor ons op in ’t zandig kouter-spoor.
Zoo baart een kleine Visch ’t vermaaklijkst wereld-wonder.”
Zie M. GARGON, Walch. Arkadia.