Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 30-01-2024

ADOLPH VAN GELDER

betekenis & definitie

eenige Zoon van Arnold of Arnout van Gelder, uit den stam van Egmond, kwam ter waereld in ‘t jaar 1438, en gedroeg zig zeer hard tegen zijnen Vader; het zij door zijnen eigen boozen aart, het zij door ophitzing van zijne moeder, of van de misnoegde Geldersche lieden, inzonderheid van die van Nijmegen, tegen welke Hertog Arnold vijandschap had opgevat; deeze ontnam hun het Stapelrecht der Rhijnsche Wijnen, het geen hij aan die van Dordrecht verkogt, ter bekoominge van geld, geduurende den oorlog met Graave van den Berg: daarenboven tragtte hij nog een nieuwe belasting in te voeren. Adolph, om deeze of andere redenen, zig tegen zijnen Vader verzettende, bleef binnen Venlo, alwaar hij, door Arnold, die dit kwaad in het begin zocht tegen te gaan, belegerd werd, en zijnen Zoon, op beloften van beterschap, weder in genade aannam.

Kort daar na barstte Adolph van Gelder, op nieuws, in een veel zwaarder en gevaarlijker wederspannigheid uit, en deed aan zijnen Vader verregaande tergingen en snood ongelijk. Hij zond twee zijner Hovelingen, Wernard en Arend Prangen, naar Arnhem, om aldaar iets voor hem te verrichten. Deeze, uit de stad Graave gaande, namen hunnen weg door het gebied van Kleef, om ‘t wederspannige Nijmegen te mijden; dog vielen evenwel in handen van Adolph. Op het eerste gerucht, dat zij vervolgd werden, vlooden zij in de Kerk van Zellem, en grendelden de deuren achter zig toe; maar dezelve werden opgeloopen, zij beiden van het Altaar gerukt, naar Nijmegen gesleept, en den volgenden dag, ten spijt van zijnen Vader, onthoofd, hatende den Brief van Arnold, ten hunnen voordeele geschreven, ongeopend.

W. Tessemacher zegt, dat deeze onlusten, tusschen Vader en Zoon, ontstaan zijn, om dat de Vader de broeders Prangen, die bij zijnen Zoon in blakende gunst stonden, en eenen manslag te Niel begaan hadden, ter dood had gebracht. Doch Slichtenhorst verwijt hem, dat hij iets zegt, ‘t welk hij nooit bewijzen kan. Het schijnt ons toe, dat Tessemacher, in den naam van Prangen, of in ‘t geheele geval, dwaalt. Adolphs Moeder, Catharina, Gemalin van Hertog Arnoud, keurde de bedrijven van haaren Zoon goed, en sterkte hem in zijne boosheden, tegen haaren Man. De stad Nijmegen, daar zig Adolph onthield, ondersteunde hem insgelijks, en rokkende ook Arnhem en Zutphen tegen hem op.

Zo ontaart gedroeg zig Catharina, dat zij niet alleen haaren Zoon tot alle wederspannigheid aanzette, maar ook haaren Man schendig hoonde. Daarom verstiet hij haar eindelijk, hoewel hij, op het smeeken haarer vrienden, onbedachtelijk haar weder tot zig nam. Zij, wegens haare verstooting, nog meer verbitterd, spande, op nieuws, met de Nijmegers en haaren Zoon aan, brachten nog meer Geldersche steden tot hun snood opzet; Roermond alleen hield de partij van Arnold. Adolf, den schijn verwonende van met zijnen Vader verzoend te zijn, kreeg hem, eindelijk, in zijne magt, door middel van eenige Nijmeegsche verraaders, terwijl de ongelukkig Hertog, zeer vergenoegd over de verzoening met Vrouw en Zoon, te rusten lag, zonder eenig vermoeden op dien snooden toeleg. De haat van den Zoon ging zo verre, dat hij zijnen Vader, in ‘t felste van den vorst, in ‘t Jaar 1460, naauwlijks half gekleed, met een slaapmuts op het hoofd, over het ijs, naar de Maas deed voeren, en verder naar ‘t Kasteel Buuren, daar hij tot vermeerderinge van verdriet, in een ellendige gevangenis, onder de bewaaring van zijne bitterde vijanden, werd gehouden. Na het volbrengen van dit schelmstuk, nam Adolph onwettig den tijtel van Hertog aan, en hield bijna zeven jaaren zijnen Vader in hechtenis.

De Hertog van Kleef, Oom van Adolph, nam de partij op van den gevangenen Arnold, kondigde zijnen Neeve met alle zijne aanhangers den Oorlog aan, en deedt eenen inval in ‘t land van Nijmegen. Adolph deed, van zijnen kant, het zelfde in ‘t land van Kleef. Ook ontzagen de zijne zig niet, de Landen, Kloosters en Kooplieden van Braband schade en verderf toe te brengen. Doch op scherpe bedreigingen van Philips, Hertog van Bourgondien, week Adolph benedenwaarts, en viel, met een gedeelte van zijn Leger, aan het einde van de Betuwe, onverwacht in de heerlijkheid van Kuilemborch, vermids Heer Gerard zig voor die van Kleef verklaard had. Hij verdelgde daar alles te vuur en te zwaard. Maar die van Kuilemburg deeden een moedigen uitval, sloegen veele Gederschen dood, en dreeven de anderen op de vlugt. Adolph kwam, met zijne verzwakte magt, te Thiel, naa eerst een gedeelte van zijn volk naar Holland gezonden te hebben, om ‘t Slot en steedje Ysselstein, het Erfgoed van zijnen Oom van ’s Vaders wegen, den Heere van Egmond, te verwoesten. De plondering was barbaarsch en wreed, hoewel de overrompeling zonder veel tegenweer geschiedde: de vesting werd bijna overhoop gesmeeten: Kloosters noch Godshuizen werden verschoond. Maar toen deeze verwoesters, na de verrichting van zo eene schendige daad, zig naar Gorinchem, in ‘t Land van Arkel, begaven, werden zij, ten deele door last van Philips van Bourgondiërs, bij den kop gevat, en, die het niet ontvlugtten, het hoofd afgeslagen, in ‘t jaar 1466. (Zie YSSELSTEIN).

In ‘t volgende Jaar werd eene wapenschorsing getroffen, tusschen Adolph van Gelder, en den Vorst van Kleef, zijnen Oom van Moeders zijde, voor den tijd van eenige maanden: onder voorwaarde, dat Adolph zijnen Vader zoude loslaaten, hem Buuren, Lobith, of Lobeck, of eenig ander Kasteel, inruimen, rijkelijk onderhoud geeven, en ook de vrijheid van te mogen jaagen, visschen, gaan en staan waar hij begeerde; echter onder hoede van eene genoegzaame wacht, op dat, door zijne volkomene vrijheid, het land niet weder in oproer mogt geraaken. Dit verdrag werd, door bemiddeling van vier Keurvorsten, uitgewerkt, en het onderhoud van den Hertog Arnold op 5000 Goudguldens jaarlijks bepaald. Adolph, hoe vernederende deeze voorwaarden ook waren, hield, tegen zijn woord, zijnen Vader gevangen; viel andermaal in Kleef, met de wapenen in den vuist, totdat, na veele verwoestingen, op nieuws tusschen hun beiden, in ‘t jaar 1468, de vrede werd bevestigd.

Naauwlijks was het verbond geslooten, of de rustelooze Adolph brak de voorwaarden; zo dat de Klevenaar den oorlog hervatte, en Gelderland veele rampen toebragt. Adolph deed niet minder aan Kleef. Het kwam eindelijk tot een Veldslag, vóór het aangaan van welken Adolph, met geboogene knieën, in tegenwoordigheid zijner Baronnen, Ridderen en anderen, het volgende gebed deed, dat wij, om zijn allerschandelijkst gedrag te beter te doen kennen, hier bijvoegen.

„Heere Jesus, die met een wenk alles bestiert; U, o hartekenner! is niets verborgen, en ook met wat een harte ik mijnen Vader gevangen hebbe gezet, en gevanglijk houde, niet uit haat, of eerzucht; maar ten beste der arme gemeente, die hij grootelijks beledigde; ware het anders, ik zoude uwe gestrenge hand niet konnen ontgaan; strijdt dan voor uwen knegt, op dat uw volk niet verlooren gaa. Geef dat ik mijnen Oom, den Hertog van Kleeve, moge overwinnen, die, bij mijns Vaders tijd, onze landen zo veel heeft onttrokken. Indien mijne wenschen vervuld worden, zo doe ik U, o levendige en waarachtige God! eene gelofte, dat ik mijnen Vader zal loslaaten. Ondertusschen weet ik, dat mijn bedrijf niet anders dan gerechtvaardigd kan worden.”

Ieder oordeele, of deeze woorden uit een Godsdienstig of Ongodsdienstig hart voortkwamen. Daar was, onder de zijnen, groote bekommering, dat Adolph, in deezen slag, om zijnen snooden handel tegen zijnen Vader, zoude gestraft worden; en hierom was het, dat hij, door deeze betuigingen, in een openbaar gebed, uitgesproken door den mond van eenen Mispriester, getracht heeft, hun deeze gedachten te beneemen en moed in te boezemen. Het gevecht viel voor in ‘t jaar 1468, tusschen Wachtendonk en Straalen, omtrent het Klooster ‘t Zand. En gelijk op een rechtvaardige zaak, immers in onze oogen, niet altoos de zege, of de Goddelijke straf ogenblikkelijk op de misdaad volgt, zo bleef ook de overwinning aan de zijde van Adolph.

Deeze vermeerderde zijn kwaad gedrag van dag tot dag; want, zo min hij zijne gedaane beloften hield aan de menschen, zo weinig voldeed hij die, welke hij zo plegtig aan God had gedaan. Hij ontsloeg niet alleen zijnen Vader niet, maar liet hem allerschandelijkst in drek en vuiligheid leggen. Een jaar daar naa werd dit monster der Natuur, door Paus Paulus den III, zwaarlijk gedreigd, wegens zijnen boozen handel tegen hem, van wien hij, naast God, het leven ontvangen had. Adolf riep de Staaten van Gelderland bijeen, en verzocht, met een valsch hart, dat hij zijnen Vader uit de boeijen, zijn gemoed van den pijnbank der kwellinge, en zijnen naam van de schande verlossen mogte, door hem uit de gevangenis te ontslaan. Die van Nijmegen stelden zig daar geweldig tegen, voor reden geevende, dat zij hun Leven en Goederen nu al dikmaal voor hem, Adolph, gewaagd hadden, tot tegenstand van zijnen Vader Arnold, die, na zijn ontslag, bij de eerste gelegenheid, hen allen, den een voor den anderen, zou zoeken uitteroeijen, om zijne wraak aan hun te koelen.

Toen Adolph daar tegen inbragt, dat men hem niet meer naar zijn eigen hoofd zou laten regeeren, maar wel vast intoomen, door voorwaarden en wetten, en hem ook alle begeerten tot wraake, en alle invoeringe van nieuwigheden doen afzweeren, zeiden die van Nijmegen: „Indien gij doch eenmaal gezind zijt, uwen Vader los te laten, zulten wij ’er niet tegen worstelen, maar alleenlijk bidden, dat wij, onder uwe heerschappij, en in uwe tegenwoordigheid, onze halzen onder ‘t zwaard des Beuls mogen leggen, om dus met éénen enkelen dood vrij te gaan; daar wij anders, onder uwen Vader Arnold, duizend dooden te wachten hebben.” Andere meenen, dat Adolph wel wist, hoe hij met de Nijmegers stond, en dat dit aldus tusschen hen was afgesproken, op dat hij zig eenigzins zoude ontlasten van den blaam, door die schandelijke daaden, op zijnen hals gehaald.

Dit zij hoe het wil; de ongelukkige Vader moest gevangen blijven; en dit was naar den zin van den wreedaartigen Zoon. Maar toen de alom ontzagbaarende Vorst, Hertog Karel van Bourgondien, bijgenaamd de Strijdbaare of Stoute, Adolph met de meesten van zijnen aanhang, door eenen Heraut, te Hesdin in Artois, voor zig deed dagvaarden, en, met allen ernst, zijns Vaders loslaating begeerde, verscheen Adolph aldaar, en merkte wel haast, indien hij weigerde, ligt zelf gevangen te konnen worden, als zijnde hij reeds in de magt van Karel. Hierom zondt hij een eigenhandig briefje aan den Slotvoogd van Buuren, waarbij hij beval, zijnen Vader terstond op vrije voeten te stellen; het geen ook geschiedde.

Anderen verhaalen dit anders, en zeggen, dat Adolph van Gelder, op nieuws, met den Bisschop van Keulen, den Heere van Brederode, en den Koning van Frankrijk, zig verbonden had, tegen den gemelden Hertog van Bourgondien, den Hertog van Kleef, en den Utrechtschen Bisschop, David van Bourgondien. Die van Kleef schriftelijk daar van onderrigt zijnde, zond den brief aan Hertog Karel van Bourgondien, die, aangezet door Paus Paulus den IV, en, na deszelfs overlijden, door Sixtus den IV, daarop Adolph van Gelder, door Jan van Kleef en Jan van den Bergh, te Gent voor zig riep, en, alzo hij niet verscheen, vervolgens te Hesdin in Artois ontbood.

Daar gekomen zijnde, verzogt Hertog Karel, dat hij zijnen Vader ontslaan zoude, met belofte, in ‘t bijweezen van alle daar zijnde Heeren, indien hij zulks hem ten gevalle deed, hem, Adolph, in alle billijkheid, weder te zullen believen. Deeze gaf tot antwoord: hij was, met eenen hoogen Eed, aan zijne Geldersche Standen, zo Steden als Ridderschap, verbonden, in deeze zaak, niets buiten hunne toestemming te doen; waarop de Hertog, als met een lachenden mond, vraagde, of hij zig dan een slaaf van zijne onderdaanen gemaakt had? hij voegde ’er nevens: indien het daar alleen aan harperde, dan wilde hij haast den steen van ‘t Graf wentelen. De tegenwoordig zijnde Heeren hielden toen zo sterk aan, dat Adolph, niet langer durvende weigeren, bevreesd voor grooter ernst, het gezegde Briefje van zig gaf; waarbij gevoegd werd, dat de Slotvoogd den Hertog Arnold moest stellen in handen van Hendrik van Parwis en Philips van Wassenaar, die voorts den ouden Hertog, uit het Kasteel van Buuren, naar Thiel, en van daar naar ’s Hertogenbosch voerden, daar hij, door Geestelijken en Waereldlijken, met eere en achting ontvangen werd.

Van daar begaf hij zig naar Hesdin in Artois, tot Hertog Karel, van wien, en van alle de Hovelingen, hij zeer minzaam verwelkomd werd. Doch de snoode Zoon wendde het aangezicht van den Vader af, en vervloekte in zijn hart Hertog Karel, door wiens dwang hij zijnen Vader had moeten ontslaan. De Geldersche Steden zonden haare Brieven van beklag tegen Arnold, en ten voordeele van Adolph; doch voor des Hertogs Raad, zochten Vader en Zoon zig, op de beste wijze, te verantwoorden. Adolph, wiens gramschap paal noch perk kende, mengde, onder zijne verdediging, zo veele hoon en smaadredenen tegen zijnen Vader, dat zij voor geen Mensch te draagen waren; hij wierp hem de lasterlijkste verwijtingen in ‘t aangezigt, dreef den spot met eenige hem aangeboorene lichaamlijke gebreken, en gedroeg zig als deszelfs doodelijksten Vijand.

Arnold verweerde zig zo goed hij, in zijne omstandigheden, konde, en daagde, niettegenstaande zijne zwakheid en ouderdom, zijnen onnatuurlijken Zoon tot een tweegevegt. De vermaarde Geschiedschrijver Commines getuigt, dit gehoord en gezien te hebben. De Hertog zocht den Vreede tusschen Vader en Zoon te bewerken; ja bood den wederstrevigen Zoon het Gouvernement van Bourgondien aan, boven het bezit van Gelderland, uitgenomen de Stad Grave, met 6000 Gl. jaarlijks, die tot onderhoud voor den Vader moesten strekken, en ook den Hertoglijken Tijtel, dien hij, geduurende zijn leven, behouden moest. Dan te vergeefs!

De gemelde Commines bragt dit aanbod aan Adolph, die daarop tot antwoord gaf: „Liever wilde hij zijnen Vader met het hoofd nederwaards, en zig zelven daarna in eenen Put werpen, dan dat verdrag aangaan. Arnold was 44 jaaren lang Hertog geweest; dus wierd het tijd, dat hij, Adolph, ook eens regeerde.” Echter wilde hij hem jaarlijks wel 3000 Gl. doen toekoomen, onder voorwaarde, dat hij nooit voet in Gelderland zoude zetten. Kort daar op zocht Adolph, in vermomde Kleederen, het gebied van den Bourgondiër te ontsnappen, en was reeds te Namen gekomen; doch Karel had alom order gezonden, om op hem te passen: en dus werd hij, over de Maas willende vaaren, en naar Gelderland trekken, door eenen Priester gekend, ontdekt, en naar Kortrijk gevoerd, alwaar hij, tot den dood van Hertog Karel, in hegtenis bleef. Dus overkwam hem het loon zijner verdiensten, schoon Karel hem beter deed handelen, dan hij zijnen Vader gedaan had.

Hoe Arnold of Arnoud de hardnekkige Geldersche Steden, door geweld, weder aan zig bracht; hoe hij, ten deele wegens gebrek aan Penningen, om zig aan zijnen Zoon te wreeken, ‘t Hertogdom Gelderland verkocht, of, zo anderen willen, verpandde aan Hertog Karel van Bourgondien, onder voorwaarde van den Tijtel van Hertog, geduurende zijn leven, te behouden, zal, op het Art. ARNOUD VAN GELDER, nader worden aangeweezen. Toen naderhand Hertog Karel, in den slag voor Nancy, gesneuveld was, verkoozen de Staaten van Gelderland, door dwang onder den nieuwen Bourgondiër geraakt, terstond Adolph tot hunnen Hertog, en de Gentenaars, tegen Prinses Maria, de eenige Erfdochter van Karel, oproerig geworden zijnde, verlosten hem uit zijne Gevangenis te Kortrijk.

Adolph de eerste en laatste van dien naam, Hertog van Gelder, na den dood van zijnen Vader, voor wettigen Hertog aangenomen zijnde, had de verwaandheid, om de eenigste Erfdochter van Karel den Stouten, MARIA DE RIJKE, (dus bijgenaamd naar de menigte haarer Hertogdommen, Graafschappen, Heerlijkheden en Schatten, door haaren Vader nagelaten) ten Huwelijk te verzoeken, waar toe de Gentenaars haar dwingen wilden; (Zie MARIA) Adolph, om haar te believen, ondernam eenen Oorlog tegen de Franschen; doch verloor, in eene schermutzeling voor Doornik, het leeven. Adolph was Weduwenaar, toen hij trachte met gemelde Maria in ‘t Huwelijk te treden; en Maria, het voorneemen der Gentenaars kundig zijnde, was over zijnen dood niet bedroefd. Dus verhuisde Adolph uit deeze Waereld, in ‘t 39de jaar zijns Ouderdoms.

Wij hebben gezien, hoe slegt hij met zijnen Vader geleefd had. Nogthans heeft Hertog Karel onbillijk met hem gehandeld, ten aanzien van de Geldersche Staaten, na ‘t overlijden van zijnen Vader. Adolph was de Zoon van de Moeije des Bourgondiërs; en daar bij hadden zij beide twee Zusters ter Vrouwe gehad. Adolph, als een Rijksvorst, was den Vïerschaar van Karel niet onderworpen; dus betaamde het Karel niet, zijnen Bloedverwant, en deszelfs Kinderen, van hun Voorouderlijk Goed en Erfdeel te beroven, en het, onder de hand, tegen bewilliging van de Staaten van Gelderland, van Arnoud te koopen, gelijk ook Jacobus Marchantius oordeelt.

Adolph liet na, bij zijne Gemalin Catharina, Dogter van Karel van Bourbon, Karel van Gelder, gezegd van Egmont, (zie KAREL VAN ECMONT) en eene Dogter Philippe, naderhand Egtgenoote van Rene of Renatus, Hertog van Lotharingen, die aan Karel van Bourgondien dien doodlijken slag voor Nancij toebracht.

Adolph had tot Zinnebeeld, eenen Arend op een Waereldkloot, met het bijschrift: Ik tracht na hooger. Geduurende het Leven van zijnen Vader gebruikte hij wel de magt, maar niet den Tijtel van Hertog. Naa deszelfs dood kon hij, geduurende zijne hegtenis, dien niet voeren; en door de Gentenaars daar uit verlost, leefde hij slegts een half jaar daarna. Dus was hij eerst Hertog zonder Naam, en daarna zonder Land. Zeer vermeeten vocht hij, met eenige weinigen regen eene groote menigte Franschen, die uit Doornik waren uitgevallen, en sneuvelde in dat gevegt. Zijn Lijk werd binnen Doornik gebragt, en in de Groote, of St. Maria's Kerk begraaven.

Toen, in den aanvang der Nederlandsche beroerten, het onstuimige Krijgsvolk en het ontembaar Graauw den schandelijken Beeldstorm aldaar aanvingen, werd zijn Graf mede opgebroken. Zijn Lijk, schoon voort meer dan 80 jaaren aldaar bijgezet, was zeer weinig beschadigd, van wegens de kracht van den Balzem. Maar om een geroep, dat hij niet waardig was in de Aarde te rusten, die zo schandelijk tegen zijnen Vader gewoed had, werd het schendig mishandeld.

Geduurende zijn Leven, had Jacob de Derde, Koning van Schotland, uit Edenburg, zeer beweeglijk aan die van Nijmeegen geschreven, om het ontslag van hunnen Erfheer, den Doorluchtigen Hertog Arnold, zijnen Grootvader; noemende Adolph waardig om volgens de Wetten onterfd te worden; biddende hun, zulke Godloosheid in hun gebied niet langer te gedoogen, veel min daar aan de hand te leenen. Doch de verbitterde Nijmegen luisterden naar hem niet.

Zie HALMA, en zijne aangehaalde Schrijvers: als, TESSEMACHER, VAN HASSELT, Hist. Gelriae, p. 219. enz. PONTANUS, Geld. Geschied., II. Deel, bl. 252. enz. Oude Holl. Chronijk, bl. 474. enz.

COMMINES, Hist. IX. Boek, enz. BOXHORN, Toneel van Holland, bl. 309. en anderen.

< >