De vreemde vogels, die bekend staan onder de naam pinguins, leven hoofdzakelijk in de zuidelijke zeeën.
Eén soort (de kleine Galapagospinguin) komt zelfs voor in de buurt van de evenaar. Het dier broedt op enkele eilanden, die omspoeld worden door een koude zeestroom. Evenals zijn soortgenoten in het uiterste zuiden leeft de Galapagospinguin van vis en andere zeedieren.
Niet alle pinguinsoorten zijn even groot. De reus onder deze dieren is de keizerspinguin, die meer dan een meter groot kan worden. De keizerspinguin bewoont de kusten van het Zuidpoolgebied en is in staat de duisternis en de ijzige kou van de Antarctische winter te doorstaan.
Alle volwassen pinguins zijn gekleed in een wit-zwart verenkleed. Afgezien van de grootte lijken alle soorten sprekend op elkaar als ze rondwaggelen op de kust. Geen ervan kan vliegen of rennen. Daarentegen zijn het knappe sleeërs en uitstekende zwemmers en duikers. In het water gebruiken ze hun vleugels als roeispanen.
Pinguins nestelen in grote kolonies. Aan het bouwen van een nest besteden ze nauwelijks aandacht. Sommige soorten deponeren hun eieren op stenen of kleine oneffenheden; de keizerspinguin en de koningspinguin leggen het ene ei op de koude grond. Om het voor bevriezing te behoeden, plaatst het wijfje het ei op haar voeten. Daarna gaat het dier zitten en houdt op die manier met haar lichaam niet alleen het ei maar ook haar voeten warm. Jonge pinguins zijn donzig en bruin van kleur.
Ze worden wekenlang door hun ouders gevoed. Pas als de dieren ongeveer drie maanden oud zijn, gaan ze voor het eerst het water in om zelf hun kostje op te scharrelen.