Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

KANAÄN

betekenis & definitie

1. De zoon van Cham en kleinzoon van Noach, Gen. 9 : 18, 22; 10 : 6.

Wegens de zonde, die Cham ten opzichte van zijn vader Noach bedreef, werd K. door Noach vervloekt, Gen. 9 : 24, 25. Zie Cham. Als zonen van K. worden Gen. 10 : 15—20 genoemd:Sidon, Heth, de Jebusiet, de Arkiet, de Siniet, de Arvadiet, de Zemariet, de Hamathiet. Men ziet, dat het hier over volken gaat. Uit Gen. 10 : 18 blijkt, dat de geslachten van de Kanaäniet, dus de verschillende groepen of afdelingen der Kanaänieten zich verspreid hebben. Gen. 10 : 19 wordt als grens van de Kanaäniet opgegeven: van Sidon in de richting van Gerar tot Gaza in de richting van Sodom, Gomorra, Adama en Zeboïm tot Lasa.

2. K. is een van de oudste benamingen voor Palestina, Gen. 11 : 31. Het omvatte alleen het land ten W. van de Jordaan; immers Num. 33 : 51 wordt gezegd: Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: „Wanneer gijlieden over de Jordaan zult gegaan zijn in het land K.” De mannen van Ruben, Gad en Manasse bouwden een altaar tegenover het land K., Joz. 12 : 10 en 11, aan de andere zijde van de Jordaan, die ook hier als grensrivier voorkomt. Ex. 16 : 35 lezen wij, dat de kinderen Israëls Man aten, tot zij kwamen aan de palen van het land K.; waar deze palen of grenzen te zoeken zijn, leert ons Joz. 5 : 10, 11, 12 waar vermeld wordt, dat het Manna ophield, nadat het volk over de Jordaan was getrokken. „Eindelijk staat aan te merken, dat door het land Canaän in de H. Schrift zomtijds verstaan wordt het land der Philistijnen, in ’t welke Askalon, Gaza, Asdod, Ekron en Gath gelegen waren, zoodanig, dat het onderscheiden word van het land, het geene de Israëlieten bewoonden, om dat het, namentlijk, een gedeelte was van het land Canaän aan de Israelietische stammen uytgedeeld; en dat de overblijfsels der Canaänieten daarin woonden. Bijvoorbeeld: Het woord des Heeren zal tegen u zijn, gij Canaän, der Philistijnen land. Zie 2 : 5. Zo worden ook de inwoonders van Phenicien, als de Tyriers, Sidoniërs en andere, Canaänieten genoemd, omdat ze van dezelfde landstreek afkomstig waren, gelijk de Cananeische vrouwe.” Matt. 16 : 22. (Reland).

In Hethietische inscripties in spijkerschrift (1300 v. Chr.) wordt de naam K. aangetroffen als Kinahhe. De naam K. komt overeen met „mât Kinahni” of Kinahhi in de Amarnabrieven. Deze spreken van dit land in verbinding met Tyrus. Dat wijst er op, dat de Amarnabrieven in de eerste plaats aan het kustland denken. Ook Joz. 5 : 1 spreekt van de Kanaänieten, die aan de zee waren. Zo wordt in een profetie tegen Tyrus voorzegd, dat God bevel gegeven heeft tegen K., om haar sterkten te verdelgen, Jes. 23 : 11. Eveneens wordt bij de volkstelling onder David er van gesproken, dat Joab komt tot de vesting Tyrus in de steden der Kanaänieten en Hevieten, 2 Sam. 24 : 7. Maar daarnaast worden ook de streken in het binnenland K. genoemd; zo komt Jabin voor als koning van K., Richt. 4 : 24; deze regeerde te Hazar (= Tell Wakkas ten ZW. van het Chetmeer of Hulemeer). Van de Kanaänieten wordt gezegd dat zij woonden aan de zee en aan de oevers der Jordaan, Num. 13 : 29; en Joz. 11 : 3 gewaagt van de Kanaänieten in het O. en het W. Zo worden de Kanaänieten voorgesteld als bewoners van het lage land in tegenstelling met de Amorieten op het gebergte. Evenwel is het niet juist, om de naam Kanaänieten te beschouwen als bewoners van het laagland, en eveneens verkeerd om K. te verklaren als „Nederland”.

< >