Gepubliceerd op 21-09-2017

Rechtswetenschap

betekenis & definitie

Rechtswetenschap - De interpretatie van de wetteksten was het privilege van het college van de pontifices tot het begin van de 3e eeuw v.C. (zie Pontifex). Zij alleen kenden de wetten. Tot ca. 300 v.C. was de rechtswetenschap een ‘geheime wetenschap’. Cn. Flavius verspreidde de formulae (zie Recht in Rome). De verzameling kreeg de naam Ius Flavianum: het was de periode van de vulgarisatie. Toen bepaalde personen werken over het recht publiceerden, begon de periode van de systematisatie: de rechtswetenschap ontstond.

De iurisconsulti of iurisprudentes werden de opvolgers van de pontifices: zij werden tot het einde van het Romeinse Rijk de dragers van de iurisprudentia, de rechtswetenschap. Zij hielpen de rechters die geen specialisten waren, en waren vooral actief op het gebied van de edicta van de magistraten. Toch was hun voornaamste bezigheid het geven van consultaties over rechtsvraagstukken (respondere); verder het cavere (opstellen van juridische acten en het bijstand verlenen aan geïnteresseerden op een proces), en tenslotte het agere (het helpen van de advocaten, oratores, bij het kiezen van de juiste formulae). De oudste werken van de iurisconsulti waren verzamelingen van responsa en cautiones. Uit de periode van de 3e en de 2e eeuw v.C. kennen we Scipio Nasica (consul in 191 v.C.),

L. Acilius, S. Aelius Poetus Catus (consul in 198 v.C.), Cato de Oudere (gestorven in 149 v.C.), Cato Licinia- nus (gestorven in 152), M. Munilius (consul in 149), M. Iunius Brutus (praetor waarschijnlijk in 140) en M. Mucius Scaevola (consul in 133 v.C.). P. Rutilius Rufus (consul in 105 v.C.) en Q. Aelius Tubero (volkstribuun in 130 v.C.) ondergingen reeds de invloed van de Stoa. Uit de 1e eeuw v.C., de laatste van de republiek, vermelden we op de eerste plaats Q. Mucius Scaevola (consul in 117 v.C.), die op zijn oude dag nog als belangrijkste leerlingen o.a. Aquilius Gallus en M.T. Cicero had; Servius Sulpicius Rufus, die als voorname leerlingen had: Alfenus Yarus (consul in 39 v.C.), auteur van een compilatiewerk in 40 boeken, en Aulus Ofilius, die een werk schreef over het ius civile. Verder waren er nog Aulus Cascellus en C. Trebatius Testa.

De periode van het principaat (voornamelijk de periode van Augustus tot Alexander Severus) noemt men de periode van de ‘klassieke iurisconsulti’. De keizers kenden aan bepaalde rechtsgeleerden het privilege toe, waardoor hun antwoorden (responsa) een officieel karakter dragen: ius publice respondendi. Dit schijnt een eerste maal door Tiberius te zijn toegekend aan Masurius Sabinus. Een dergelijk rechtsgeleerde antwoordde ex autoritate. Hun antwoorden werden verzameld en zelfs opgeborgen om vervalsingen te voorkomen. De rechters waren vrijwel aan deze responsa gebonden. Ook typerend voor deze periode is het onderscheid in twee ‘scholen’, nl. de Sabiniani en de Proculiani. Men weet niet wat het verschil is geweest tussen deze beide ‘richtingen’; het verschil was traditioneel, d.w.z. men placht zich tot deze of gene school te rekenen zonder eigenlijk haar doelstellingen tegenover die van haar ‘tegenstander’ te plaatsen. De Proculiani werden genoemd naar Proculus, de opvolger van de eigenlijke stichter M. Antistius Labeo, een man uit een plebejische familie en zeer conservatief republikein. Hij was praetor onder Augustus, doch weigerde naderhand het consulaat. De Sabiniani ontleenden hun naam aan Masurius Sabinus, die als hoofd van de school C. Ateius Capito, de stichter van de school, opvolgde. Capito was consul in 5 n.C.; hij was zo slaafs van aard dat iedereen hem verachtte, al stond hij in de gunst van Augustus en nadien van Tiberius.

De voornaamste bron voor de geschiedenis van het recht in deze periode is Sextus Pomponius, een Romeins jurist uit de tijd van Hadrianus en de Antonijnen (2e eeuw n.C.), die om zijn overvloedige literaire werkzaamheid bekend staat, o.a. door een commentaar op het Edictum van Hadrianus en twee tekstboeken van Ius civile, alsook een nogal betwist liber singularis enchiridii, waarin hij een compendium geeft over de geschiedenis van de Romeinse rechtsbronnen, magistraten en rechtswetenschap. Waarschijnlijk was Sextus Pomponius zelf een Sabinianus. Van dezelfde school zijn nog bekend: Caelius Sabinus (consul in 69 n.C.), C. Cassius Longinus (consul in 30 n.C.), Iavolenus Priscus (periode van Domitianus en Traianus) en Salvius Iulianus (consul in 148 n.C.). Uit de school van de Proculiani zijn te vermelden: M. Cocceius Nerva, grootvader van de latere keizer Nerva en vriend van Tiberius, die zelfmoord pleegde op Capri in 33 n.C., Pegasus (praefectus urbi onder Vespasianus en consul), Iuventius Celsus en diens zoon Publius Iuventus Celsus. Vooral deze laatste was een bekend jurist en behoorde tot de consilium principis van Hadrianus.

Sedert Hadrianus was er in ieder geval geen verschil meer tussen beide scholen (voorzover er ooit een echt disciplinair verschil is geweest). Na Hadrianus staan nog bekend als belangijke juristen: S. Caelius Africanus (onder Antoninus Pius), Ulpius Marcellus (onder Antoninus Pius en Marcus Aurelius), Q. Cervidius Scaevola, raadgever van Marcus Aurelius. Gaius schreef zijn werken onder Antoninus Pius en Marcus Aurelius. Zijn werken vormen voor ons de voornaamste bron van het klassieke Romeins recht sinds de ontdekking ervan in 1816. Zijn Institutiones werden waarschijnlijk geschreven tussen 138 en 155 en gepubliceerd in 161 n.C. Over het algemeen neemt men aan dat Gaius afkomstig was uit Klein-Azië, doch het Romeins burgerrecht bezat. Onder de Severi leefde een trits van drie zeer grote iurisconsulti: Aemilius Papinianus, Domitius Ulpianus en Paulus, de praefectus praetorio onder Alexander Severus. Het waren alle drie compilatoren, die de werken van hun voorgangers samenvatten, doch soms van een oorspronkelijke geest getuigden.

Wij bezitten slechts een pover deel van de juridische literatuur uit de periode van het principaat. Slechts enkele fragmenten van de klassieke rechtswetenschap zijn onafhankelijk bewaard gebleven, het grootste deel bereikte ons door de Digesta van Iustinianus. We kunnen welbepaalde types in deze literatuur onderscheiden: 1. verzamelingen van de consultaties (responsa, quaestiones); 2. commentaren op het edict (libri ad edictum); 3. werken over het burgerlijk recht (libri ad Sabinum); 4. encyclopedieën (digesta); 5. elementaire didactische werken (institutiones, regulae, sententiae, enchiridia); 6. monografieën.

De laatste iurisconsultus die nog tot de klassieke iurisprudentes wordt gerekend, is Herennius Modestinus, praefectus vigilum in 244 en auteur van vele monografieën. Zijn werken werden zeer gewaardeerd in de laatste periode van het Romeinse Rijk, het Dominaat, tot aan de dood van Iusti- nianus in 565. Nu werden de werken van de vroegere, dus klassieke iurisconsulti meer gewaardeerd dan de eigentijdse. Hieruit vloeiden vele misbruiken voort. Ook ondergingen de juridische opvattingen de invloed van het in het Oosten populaire neoplatonisme; toch bleven zij vrij dicht bij de opvattingen uit de periode van het principaat. Men gebruikte verder meer en meer het schrift voor de juridische overeenkomsten.

Al bestond het onderwijs in het recht reeds vrij lang in Rome, waar het officieel werd beschermd en beheerd, het kende een ongemene bloei in het Oosten vanaf het begin van de 3e eeuw. Er was een belangrijke school te Berytos (Beiroet); het aantal instituten voor rechtsonderwijs groeide tijdens het Dominaat voortdurend. Tot de regering van Iustinianus waren die instituten te Alexandria, Athene en Caesarea en vooral te Constantinopel. Hier was het onderwijs gestart in 334 en gereorganiseerd in 425 n.C. Keizer Iustinia- nus behield alleen de scholen van Constantinopel en Berytos. Hier bloeide het rechtsonderwijs vooral in de 5e eeuw.

De eerste vier studiejaren bestudeerde men de klassieke iurisconsulti; een facultatief vijfde jaar was gewijd aan de constitutiones principum. De raadpleging van de werken van de klassieke iurisconsulti (Papinianus, Paulus, Ulpianus, Modestinus, Gaius) veroorzaakte soms problemen, omdat zij wel eens een tegenstrijdig advies gaven. In 426 verordenden Theodosius II en Valentinianus III in een wet op de citaten, dat slechts deze van de vijf genoemde rechtsgeldig waren. Waren er geen verschillen, dan was er ook geen probleem. Papinianus bleek wel het meeste gezag te hebben, ingeval de adviezen van elkaar afweken. Deze constitutio bevestigde eveneens een constitutio van Constantinus uit 321, waarbij de aantekeningen van Paulus of Papianus ongeldig werden verklaard.

Ten slotte werd het de gewoonte de werken van de vijf klassieke iurisconsulti ius te noemen. De constitutiones principum kregen de naam leges. Dit onderscheid werd regel vanaf Iustinianus. Deze keizer leverde ook het grootste juridische compilatiewerk uit de oudheid. Hiervoor zijn er nog andere, zij het dan toch minder belangrijke codices te vermelden: de Codex Gregorianus van 291 n.C. en de Codex Hermogenianus van 295 n.C. bevatten de constitutiones van 196 tot 294 n.C.; de Codex Theodosianus van 438 (door Theodosius II en Valentinianus III) bevatte de constitutiones sedert keizer Constantinus; verder nog de Fragmenta Vaticana uit de 4e eeuw en de collatio legum Mosaicarum et Romanarum uit de 4e eeuw; en Liber Syro-romanus van ca. 341 n.C. Dergelijke compilaties werden ook gebruikt door de barbarenkoningen om het recht van hun staat te organiseren. Zo kennen we een lex Romana Visigothorum (zie Goten) van 506 door Alaric II, een lex Burgundionum, een edictum Theodoricum uit het begin van de 6e eeuw door Theodoric, koning van de Ostrogoten. De bekroning van het juridische compilatiewerk is het werk van keizer Iustinianus geweest. Het juridisch werk, tot stand gekomen op zijn aandringen of bevel, kreeg later de titel Corpus Iuris Civilis Iustinianum. Het werk werd aangevangen op 13 februari 528 door de aanstelling van een commissie van tien leden, onder leiding van een vroegere quaestor, Tribonianus, en met medewerking van Theophilos, professor te Constantinopel, en van Leontius uit Beiroet. Het resultaat werd gepubliceerd op 7 april 529 als de Novus Codex Justinanus, die voor ons verloren is gegaan. Deze codex bevatte de leges die vroeger werden uitgevaardigd. In 530 begon de compilatie van het ius, voorbereid door een reeks van vijftig beslissingen, de zgn. quinquaginta decisiones. Door een constitutio werd een commissie van vijftien leden ingesteld, nl. elf advocaten en vier rechtsgeleerden, professoren in Constantinopel en Beiroet: Theophilus, Crotinus, Dorotheus en Anatolius.

Het werk werd gepubliceerd op 16 december 533 en kreeg de naam Digesta of Pandectae, bekrachtigd door de Constitutio Tanta, die ook een regeling trof in verband met het onderwijs van het recht. Een derde verzameling werd gevormd door de institutiones: een handboek bestemd voor de studenten, eigenlijk een grondige aanpassing van het oude werk van Gaius, gepubliceerd op 21 november 533. Tenslotte zij vermeld dat de codex in 534 opnieuw uitgegeven werd door Tribonianus en Dorotheus, opdat ook de constitutiones van de laatste vijfjaren gecodificeerd zouden zijn. Zij kreeg de naam Codex iustinianus repetitae praelectionis. De constitutiones die na 534 werden uitgevaardigd, werden verzameld als de Novellae Constitutiones in drie particuliere verzamelingen.

In het Westen steunde het recht voor lange tijd op de lex Romana Visigothorum. Slechts in Italië bleef het Corpus iuris civilis bekend, doch de rechtswetenschap bereikte een laag peil. Pas door de arbeid van Irnerius in Bologna steeg deze wetenschap tot een zeer hoog niveau in de 1 1e eeuw. Er ontstond een ‘commentatorenwetenschap’ en hierop werden de rechtstelsels van de meeste Europese staten gebouwd. De interpretatie van het recht varieerde naargelang de verschillende perioden in de Europese geschiedenis: humanistisch, classicistisch, romantisch. De historische interpretatierichting kwam in zwang met Mommsen (1817-1903).