Onder het ‘zonnestelsel’ verstaan we de zon en een aantal hemellichamen, die langs vaste banen om die zon heenreizen. Tot die lichamen behoort ook de aarde.
Zoals we weten, is de aarde een planeet. In ons zonnestelsel bevinden zich nog acht andere planeten: Mercurius, Venus, Mars, Jupiter, Saturnus, Uranus, Neptunus en Pluto.Zes van de negen planeten uit het zonnestelsel hebben manen, die in vaste banen om de planeet lopen zoals de planeten draaien om de zon. De aarde is een van die planeten. Ze heeft echter slechts één maan. Neptunus en Mars hebben er elk twee, Uranus vijf, Saturnus negen en de reuzenplaneet Jupiter zelfs twaalf.
Elke planeet reist langs een vaste baan rondom de zon.
Behalve de negen planeten behoren tot het zonnestelsel ook nog 1500 zg. planetoïden: betrekkelijk kleine brokken steen, die evenals de planeten rondom de zon draaien. Tot het zonnestelsel behoren bovendien nog honderden kometen en reusachtige zwermen meteoren.
Kometen zijn vreemde reizigers in het zonnestelsel. Ze beschrijven langwerpige banen rondom de zon en zijn te herkennen aan hun lange, lichtende staart van gloeiende gassen. Meteoren zijn stukken steen of metaal, die vaak niet groter zijn dan een zandkorrel. Elke dag raken talloze ervan in de greep van de aardse aantrekkingskracht. Meestal bereiken ze nimmer het aardoppervlak maar verdampen ze in de hogere luchtlagen. We kennen ze als ‘vallende sterren’.
In het zonnestelsel bevindt zich slechts één echte ster en dat is de zon zelf. Alle andere sterren, die we in heldere nachten aan de hemel zien staan, behoren niet tot ons zonnestelsel. Ze zijn miljarden en miljarden kilometers van ons zonnestelsel verwijderd. Hoewel ons zonnestelsel dus goed bevolkt is met planeten, kometen, manen, planetoïden en meteoren, kunnen we bepaald niet zeggen dat het overbevolkt is. Er is nog ontzaglijk veel ruimte over zoals we zouden kunnen zien aan de hand van een verkleind model van het zonnestelsel.
Stel dat we in een grote, open ruimte een strandbal zouden hangen met een middellijn van 75 cm. In ons verkleind model moet die bal de zon voorstellen. In datzelfde model kan een voetbal (kleine maat!) Jupiter uitbeelden ; een tennisbal Saturnus en pingpongballen de planeten Uranus en Neptunus. Voor
de aarde en voor Venus zouden we dan kleine knikkers kunnen gebruiken; voor Mars zou een erwt voldoende zijn en Mercurius en Pluto zouden we alleen maar kunnen uitbeelden met kleine zandkorreltjes.
De grootte van de zon en van de planeten hebben we nu op schaal uitgebeeld. Gebruiken we diezelfde schaal voor de onderlinge afstanden, dan zou het korreltje dat Mercurius voorstelt meer dan 30 meter verwijderd moeten zijn van de strandbal (zon). Het korreltje, dat Pluto verbeeldt, zou ruim drie kilometer van de strandbal moeten liggen! Voor de andere planeten zouden de afstanden tot de strandbal als volgt moeten zijn; zie het schema.
Aan de hand van dit model zouden we zien, dat ons zonnestelsel bepaald niet dichtbevolkt is. Daarvan zou zélfs nog geen sprake zijn als we alle kometen, planetoïden en meteoren een plaatsje in ons model zouden geven. De grote tekening bij dit artikel geeft dan ook geen juiste indruk van het zonnestelsel. De ruimte tussen de verschillende planeten is verhoudingsgewijs veel te klein: sommige planeten zijn te klein, andere te groot weergegeven. Dat kan moeilijk anders, want als we alle planeten en hun banen in de juiste verhouding hadden willen afbeelden zou de tekening beslist niet in dit boek hebben gepast.
Alle hemellichamen, die om de zon reizen, bewegen zich snel. Ze zijn echter niet in staat van hun banen af te wijken en de ruimte in te vluchten. Ze worden namelijk vastgehouden door de aantrekkingskracht van de zon. Terwijl alle hemellichamen uit het zonnestelsel zich om de zon heen bewegen, reist de zon met al haar ‘’kinderen’ door het heelal. Van die beweging merken we echter niets. De zon is namelijk zo ver verwijderd van elke andere ster, dat de positieverandering van het zonnestelsel pas merkbaar wordt na vele duizenden jaren.