Geschiedenis Lexicon

H.W.J. Volmuller (1981)

Gepubliceerd op 03-08-2020

Haarlem

betekenis & definitie

Ned. gemeente, hoofdstad van de prov. NoordHolland.

Ontstond begin 11e eeuw als sterkte van de Hollandse graaf tegen de Westfriezen, waarnaast zich een marktplaats ontwikkelde: kreeg 1245 stadsrecht van graaf Willem II; behoorde tot de → goede steden: had belangrijke scheepvaart (op de Oostzee, later ook op Engeland en Frankrijk), scheepsbouw, lakennijverheid en bierbrouwerij; werd 1559 bij de nieuwe kerkelijke indeling een bisdom onder het aartsbisdom Utrecht; ging 4.7.1572 tot de Staatse zijde over: moest zich na het Spaanse beleg van 11.12.1572-12.7.1573 na een heldhaftige verdediging overgeven, garnizoen gedood, plundering afgekocht; kwam 1578 aan Staatse zijde terug; had. hoewel door Amsterdam overvleugeld, door vestiging van Vlaamse textielarbeiders tegen het eind van de 16e eeuw. in de 17e eeuw belangrijke fabricage van damast; koos tijdens het Twaalfjarig Bestand de zijde van Oldenbarnevelt, zodat Maurits er 1618 ‘de wet verzette'. Behoorde tijdens de Republiek tot de 6 grote stemhebbende steden, die in de Staten van Holland vertegenwoordigd waren. Bleef een bolwerk van de regentenpartij; plaatste zich in de 18e eeuw achter de patriotten: was 1808-10 residentie van Lodewijk Napoleon; 1840 hoofdstad van Noord-Holland; 1853 opnieuw bisschopsstad. I tri. F.AIlan, Gesch. en beschrijving van Haarlem (4 dln. 1874. herdr. 1973): S.C.Regtdoorzee-Greup-Roldanus. Gesch. der Haarlemmer bleekerijen (1936); J.W.Wijn.

Het beleg van Haarlem (2e dr. 1943); G.H.Kurtz. Beknopte gesch. van Haarlem (3e dr. 1946); G.M.Nieuwenhuis. De stad aan het Spaarne in zeven eeuwen (1947); J.C. van Loenen, De Haarlemse brouwindustrie vóór 1600 (1950); S.Groenman c.a., Haarlem, Een onderzoek naar de sociale structuur (1961); F.A.M. Messing. Werken en leven in Haarlem 1850-1914 (1972): J.Hoeben. Zeven eeuwen Haarlem (5e dr. 1975).

Haerlem Jaarboek (Uitg. Vereniging Haerlem).