Ned. gemeente in de prov. Overijssel.
Enschede is gegroeid uit een nederzetting rondom een kerk en wordt het eerst genoemd in 1119 als Anescehe (Anneschethe); kreeg 1325 stadsrechten van de Utrechtse bisschop; ontwikkelde zich tot een centrum van het omringende agrarische gebied, werd 1455, 1517, 1750 en 1862 door grote branden geteisterd. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog een steunpunt van de Spanjaarden, tot het 1597 door Maurits werd veroverd, waarna de stad ontmanteld werd. In de 16e eeuw ontstond er textielnijverheid: linnenweverij als huisindustrie; 1728 verwierf er een aantal linnenkopers het monopolie op de bombazijnweverij in de provincie. In de 18e eeuw vestigden zich ook te Enschede → fabrikeurs, die de stad economische vooruitgang brachten en spinnerijen, blekerijen en ververijen oprichtten. Met de opkomst van de katoenindustrie na 1830 voltrok zich de overgang van huisnijverheid naar het fabriekswezen. De brand van 1862, die de stad totaal verwoestte, bevorderde de modernisering. Enschede kreeg via het Twenthekanaal (1930—36) rechtstreekse verbinding met Amsterdam, Rotterdam en het Limburgse industriegebied.LITT. A.Benthem. Gesch. van Enschede (2e dr. 1921); A.Blonk, Fabrieken en mensen (1929); F.van Heek, Sociale gevolgen van de econ. crisis en depressie van Enschede (1937); P.Smits, Kerk en stad (1952); J.Knocstcr, De Ned. textielnijverheid op de drempel van morgen (1967); J.Buursink, Historisch stadsalbum van Enschede
(1975).