geb. te Cassel nabij Poperingen in West-Vlaanderen, uit roomsch-katholieke ouders, in het begin der 16e eeuw, was eerst carmeliter-monnik in een klooster bij Yperen, doch omhelsde de Hervorming, en vertrok naar Londen, waar hij zich nederzette als boekverkooper. Vervolgens door Edward VI tot het predik-ambt toegelaten, begon hij 1555 de hervormde leer te verkondigen te Frankfort.
In 1566 keerde hij naar de Nederlanden terug, predikte te Rortrijk, Yperen, Poperingen en in vele andere plaatsen in West-Vlaanderen; 1578 was hij predikant te Gent, werd in dat jaar van daar afgevaardigd naar de synode van Dordrecht, predikte ook te Utrecht en te Amsterdam. Naar Gent teruggekeerd, deed hij zich, na de afkondiging van den geloofsvrede 1578, door zijne predicatiëu als een onverdraagzaam dweeper kennen, die dan ook oorzaak werd van eene nieuwe beeldstormerij. Weldra genoodzaakt te vlugten, herhaalde malen gevat, verhoord en weder op vrije voeten gesteld, verliet hij het vaderland, en overleed als geneesheer te Elbing 19 Febr. 1590. Zijn naam D. is waarschijnlijk verbasterd van Pierre d'Atliènes, gelijk hij genoemd werd om zijne veelzijdige geleerdheid. Vooral bekend is zijn naam door zijne NeJerlandsche berijming der Psalmen Davids, die, hoe gebrekkig en weinig dichterlijk ook, tot in onzen tijd in de hervormde kerken in gebruik is geweest bij de openbare godsdienst-oefening.