geb. 10 Nov. 1483 te Eisleben, was de zoon van behoeftige ouders (zijn vader was mijnwerker). Onder den druk van knellende omstandigheden studeerde L. te Maagdenburg, Eisenach en Erfurt, werd reeds 1503 magister ; ten gevolge van het plotselinge afsterven van zijnen vriend Alexius, werd L. 1505 Augustijner monnik, werd 1508 professor der philosophie te Wittenberg, 1512 doctor der theologie, en vervolgens 1516 prediker aan de stadskerk aldaar.
Reeds in 1510, in welk jaar hij voor de belangen zijner orde naar Rome afgevaardigd was geworden, had hij aldaar den staat van diepe verdorvenheid leeren kennen, waarin de geestelijkheid verkeerde, en van dat oogenblik af had hij bij herhaalde gelegenheden daartegen geijverd. Toen nu in 1517 door paus Leo X de aflaten aan de geheele roomsch-kath. wereld verleend werden, en Tetzel (het hoofd der Dominicaner monniken in Duitschland) met de taak belast werd, die aan de Duitschers uit te deelen tegen betaling van geld, verhief L. met kracht zijne stem tegen hetgeen hij als eene schandelijke negotie beschouwde, en liet daartegen zijne vermaarde 95 stellingen aan de kerk te Witlenberg aanplakken (31 Oct. 1517), welk stuk op last van Telzel verbrand werd, terwijl L. door den paus naar Rome ontboden werd, om zich deswege te rechtvaardigen, aan welke oproeping echter door L. geen gevolg werd gegeven, waarop de pans de zaak in handen stelde van kardinaal Cajetanus, legaat van den Roomschen Stoel bij den rijksdag van Augsburg. Deze meende L. gevangen te laten nemen; doch L., door zijne vrienden verwittigd van het gevaar dat hem bedreigde, redde zich in tijds door de vlucht. Een veclvermogenden beschermer had L. in den keurvorst van Saksen; en toen L. in 1520 door den paus in den ban gedaan was, brak hij geheel en al met Rome, doordien hij de tegen hem uitgevaardigde banbul in het openbaar verbrandde (10 Dec. 1520). In 1521 gedagvaard voor den rijksdag te Worms, begaf L. zich derwaarts met een vrijgeleide van keizer Karel V; dit vrijgeleide zou hem echter weinig gebaat hebben, daar hij volstandig weigerde zijne leerstellingen te herroepen, die vierkant in strijd waren met de leer van Rome's Kerk: na 17 en 18 April zijne beginselen met de kracht der overtuiging op den rijksdag verdedigd te hebben, zag hij zich echter door den rijksban getroffen; doch op zijne terugreis liet zijn beschermheer, keurvorst Frederik de Wijze van Saksen, hem heimelijk naar den Wartburg brengen (4 Mei), waar L. zich 10 maanden schuil hield, in welk tijdsbestek hij het Nieuwe Testament in het Duitsch vertaalde. De beeldstormerij van Karlstadt riep L. in Maart 1522 naar Wittenberg terug; 1524 zeide L. formeel vaarwel aan den monnikenstand, en trad 1525 in het huwelijk met Catharina van Bora (zie BOBA). Daar L. weder met kracht zijne predicatiën hervat had, maakte hij eene groote menigte proselieten; zelfs vele vorsten omhelsden zijne leer, o. a. die van Zweden, Denemarken, Frankenland, Hessen, de Palts, Brandenburg; en het gelukte L. voor zijne aanhangers voorloopig vrijheid van geweten te verkrijgen bij den rijksdag van Neurenberg (1523—24) en bij dien van Spiers (1526), en 1532 zag hij tusschen de protestantsche vorsten en keizer Karel V den vrede van Neurenberg teekenen, waarbij aan de Hervormden vrijheid van geweten toegestaan werd tot het volgende concilie; kort nadat het concilie van Trente bijeengeroepen was stierf L. te Eisleben 18 Febr. 1546. Van het groote aantal geschriften van L. zullen wij enkel noemen zijne overzetting van den Bijbel, waaraan hij werkte van 1521 tot 1534; het N. T. zag 1522 het licht afzonderlijk, 1534 te zamen met het 0. T., 1541 het geheel orngewerkt.