Geographisch- historisch woordenboek

Servaas de Bruin, D. Noothoven van Goor (1869)

Gepubliceerd op 29-11-2021

Leeuwarden

betekenis & definitie

friesch Lieuwerl, stad met 25,000 inw., hoofdplaats der nederl. prov. Friesland, aan de Ee en aan verscheidene kanalen, gesticht omstr. 1190, aanmerkelijk uitgebreid 1435, nadat de stad 1392 en 1420 deerlijk had geleden door de Schieringers.

In 1511, acht dagen vóór Pinkstcren, werden te L. ruim 200 der beste huizen door brand vernield. In de beroeringen der Kerkhervorming en in de Spaansche onlusten had L. rijkelijk zijn deel. De oproerige bewegingen te L., in Mei 1748 over de belasting op het gemaal, en in Juli van dat jaar over het passagegeld, zoomede eenige onlusten in het laatst der 18e eeuw met stilzwijgen voorbijgaande, vermelden wij hier het afbranden ('s nachts tusschen 12 en 13 Nov^l754) van het tuchthuis, waarbij verscheidene gevangenen omkwamen; zoomede den geweldigen brand 27 Juli 1842 (den laatsten dag der kermis), toen al de kermiskramen op het plein de Lange-Pijp eene prooi der vlammen werden. Onder de voorname personen, te L. geboren, merkt men op: Willem Karel Hendrik Friso (als stadhouder Willem IV); den predikant Wilhelmus a Brakel; den dichter Onno Zwier van Haren; den hoogteeraar der geneeskunde Joannes Hemsterhuis; den lat. dichter Herman Bosscha; enz.