1) koning van Juda (880— 877 v. Cbr.) was de zoon en opvolger van Josaphat; hij liet zich door zijne slechte vrouw Athalia regeeren, op wier aanhitsen hij zijne broeders en een aantal rijksgroolen ter dood liet brengen.
Door de Idunaeërs, Philistijnen en Arabieren te gelijk beoorloogd, zag bij zijn land door hen verwdesten te vuur.en te zwaard. In het O. T. wordt zijn naam genoemd : 1 Kon. 22:51; II Kon. 1: 17; 8: 21, 23, 24; 11: 2; 12: 18; I Chron. 3 : 11; II Chron. 21: 1, 3, 4, 5, 9, 16; 22: 1, 6, 11; in het N. T. Matth. 1: 8.2) koning van Israël (887—876 v. Cbr.), ook Jehoram genaamd, was de zoon van Achab, en broeder en opvolger van Ahazia. Hij was in oorlog met de Syriërs, door wier koning Benhadad hij belegerd werd in Samaria; en hij was op het punt om de stad over te geven, toen de vijand eensklaps het beleg opbrak. Later werd hij gekwetst bij het beleg van Ramoth in Gilead, en begaf zich naar Jizreël om zijne wonden te laten genezen. Terwijl hij zich daar bevond verklaarde zijn veldheer Jehu zich tegen hem, en rukte op naar Jizreël om hem te overrompelen; wel toog J. de in aantocht zijnde bende tegemoet, doch werd door Jehu met een pijl doorschoten. In het O. T. wordt deze J. vermeld: II Kon. 1: 17; 3; 1, 6; 8: 16, 25, 28, 29; 9: 14, 15, 16, 17, 21, 22, 23, 24, 29; II Chron. 22: 5, 6, 7.
3) de zoon van koning Thoj vat» Hamath; II Sam. 8: 10.
4) een afstammeling van Mozes,uit Eliëzer; I.Chron. 26: 25.
5) een priester ten tijde van Josaphat; II Chron. 17:8.