(baron), geb. te Altona in Denemarken, Sept. 1790, uit joodsche ouders, deed op zijn zeventiende jaar belijdenis der luthersche kerkleer, doch ging later, tijdens hij verblijf hield te Rome, tot de roomsch-kath. Kerk over.
Vervolgens, na reeds als student aan de universiteit Göttingen en Heidelberg ijverig deel te hebben genomen aan de heimelijke bewegingen der duitsche genootschappen, trad hij in dienst bij het vrijkorps van Lutzow, waarmede hij tegen Frankrijk streed (1813 en 1814), ging toen onder de bescherming van baron van Capellen in nederlandsche dienst over, en was directeur van politie te Gent, toen Lodewijk XVIII in die (destijds nederlandsche) stad eene schuilplaats kwam zoeken. Toen die koning in Frankrijk teruggekeerd was, werd E. naar Frankrijk geroepen, en (1818) aangesteld als commissarisgeneraal van politie te Marseille, reeds kort daarna tot baron verheven, en met den titel van historiograaf aan het ministerie van buitenl. zaken toegevoegd, welken post hij bleef bekleeden tot de Juliomwenteling 1830; sedert dat tijdstip leefde hij, ambteloos, voor de studie. Reeds vóór 1830 had hij naam gemaakt als publicist; zijne kritiek over den toestand van Frankrijk onder de Juli-monarchie maakte zijnen naam ook buiten Frankrijk bekend. Latere geschriften van E. zijn: Les cléments de la vie sociale et polihque dans la tnbe pastorale (Parijs 1855), en Des sources de l'opinion publique en Europe (1857). Reeds in 1827 verscheen van zijne pen een lezenswaardig geschrift, getiteld : Des Jésuites. Hij stierf Nov. 1861.