Geographisch- historisch woordenboek

Servaas de Bruin, D. Noothoven van Goor (1869)

Gepubliceerd op 21-10-2021

Faröer

betekenis & definitie

d. i. Schaaps-eilanden, noorsch Faereyjar, eene groep van 17 bewoonde en 8 onbewoonde eilanden in den noordelijken Atlantischen Oceaan, tusschen Schotland en IJsland.

Deze groep, het Thule der ouden, werd in de 9e eeuw ontdekt door de Noorwegers; de F. hebben van 1807 tot 1814 toebehoord aan Engeland, en behooren tegenw. aan Denemarken. De geheele bevolking (circa 9000 zielen) spreekt nog de oudnoordsche taal, met geringe afwijkingen. De voornaamste der F. zijn Strómoe, Österóe, Süderóe, Vaagöe, Sandóe en Bordóe. De F. zijn ingedeeld in 39 kerspelen, en staan onder eenen amtman, die in de hoofdstad der F. (nl. Thorshavn op Strömöe) resideert. De F. vertoonen zich als steil uit de zee zich verheffende rotsmassaas (de piek Slattaretind op-St:römöe is 2710 vt. hoog).

< >