president der Vereenigde Staten van N.-Amerika, geb. 29 Dec. 1808 te Raleigh in Noord-Carolina, verloor zijnen vader reeds zeer jong, en begon op tienjarigen leeftijd zijne loopbaan als kleermakersjongen. Daar zijue moeder in behoeftige omstandigheden verkeerde, moest J. een ambacht leeren als kostwinning.
Opzijn 17ejaar, na volbrachten leertijd, verliet hij zijne geboorteplaats, werkte twee jaren als kleermakersknecht te Laurens-Courthouse in Zuid-Carolina, keerde toen naar Raleigh terug, en vertrok reeds spoedig met zijne moeder westwaarts naar Tennessee. Te Greenville begon hij als kleermakersbaas te werken, en hier trouwde hij. Door eigen inspanning had hij reeds leeren lezen; zijne vrouw leerde hem nu ook schrijven en rekenen. In 1829 werd J. voor het eerst tot eene openbare betrekking gekozen, nl. die van alderman ; 1830 koos men hem tot mayor, en dit bleef hij drie jaren; 1835 lid der Wetgevende kamer van Tennessee, 1841 lid van den senaat van dien staat, 1843 vertegenwoordiger bij 'tCongres, 1851 gouverneur van Tennessee en 1855 als zoodanig herkozen. In 1857 werd hij lid van den senaat der Unie, voor 't volle tijdvak, dat eindigen zou 1863. Inmiddels barstte de burgeroorlog uit; en na de inname van Nashville werd J. door den president der Unie benoemd tot militair gouverneur van Tennessee, met den rang van brigade-generaal. Door de krachtige, doortastende en toch gematigde houding, welke hij in die waardigheid aannam, bewees hij een van die weinigen te zijn, die als het ware geboren zijn om te regeeren. Daarbij gevoegd zijn kernachtig redenaarstalent, en zijne standvastigheid in staatkundige overtuigingen, maakten hem voorzeker overwaardig tot den presidentszetel der Unie te worden verheven, toen Abraham Lincoln (zie dat art.) 15 April 1865 door moordenaarshand was gevallen. Dat J. in een land, waar pas de burgerkrijg was gesmoord, te worstelen zou hebben met de hartstochten van velen, liet zich wel voorzien; zijne onverzettelijkheid en zijne kordaatheid om te spreken juist zooals hij dacht, berokkenden hem een aantal vijanden; en in het laatst van 1866 was de partij tegen hem sterk genoeg geworden, om in het congres het voorstel te wagen dat de president in slaat van beschuldiging zou worden gesteld, wegens misbruik van macht, schending der wetten, enz.; de machtiging daartoe is echter Jan. 1867 door het congres geweigerd.