een zeer oud adellijk geslacht in den Elzas, waar het 1274 met de stad en heerlijkheid van den zelfden naam als leen werd begiftigd, komt reeds 1150 voor in oorkonden, en heeft zich verspreid door Duitschland, Frankrijk en Zwitserland. Het oudste lid van dit geslacht had van oudsher het regt zich te noemen : erfridder van het heilige roomsche rijk.
(Gunther van), was 1141 abt te St. Rlasien.
(Walter, Heinrich, Diepold en Peter van) streden en vielen 1386 bij Sempach onder hertog Leopokl van Oostenrijk.
(Mattheus van), was 1448 abt te Murbaeb.
(Georg van), gest. 1466, domproost te Bazel,en 1460 eerste rector der universiteit aldaar, woonde de conciliën bij te Constants en Bazel en onderscheidde zich daarbij.
(Herman Peter van), kanunnik te Colmar, schreef 1460 het belangrijke werk De imperia Homano-Gcrmanico.
(Arbegast van), was 1607 groot-prior van de Orde van St. Jan.
Het geslacht werd 16 Maart 1676 in den rijksvrijheeren-stand verheven. Tegenwoordig (19e eeuw) bestaan er 1 vrijheerlijke tak en 2 grafelijke takken. De twee laatstbedoelde, die beiden afstammen van vrijheer Friedrich Ernst, te Kleinlandau in den Elzas en te Homburg in Baden; de 1660 door Ernst Friedrich gestichte, later vrijheerlijke, te Birseck in Baden. De grafelijke waardigheid erlangden zij 1750 in Frankrijk, waar graaf Felix later ook pair werd, welke laatste waardigheid hij echter 1830 nederlegde. In Oostenrijk werd graaf Hubert Joseph (geb. 1774) in den gravenstand verheven 1814.