Gepubliceerd op 14-06-2022

Malaria

betekenis & definitie

een uit het Ital. gevormd woord (van „mala”, slecht en „aria”, lucht; dus letterlijk „slechte lucht”) waarmee men vroeger verschillende koortsachtige ziekten aanduidde, die bij voorkeur in moerassige streken voorkomen (vandaar de uitdrukkingen malariakoorts, moeraskoorts, enz.). Men schreef deze ziekten toe aan de werking van een gasvormig of vluchtig vergif, afkomstig uit moerassige gronden en daar gevormd door de rotting van organische stoffen.

Deze meening scheen een steun te vinden in het feit, dat malaria dikwijls uitbreekt op plaatsen, waarde grond op groote schaal wordt omgewerkt. In het midden der 19e eeuw stelde men zich niet meer tevreden met de onbestemde uitdrukking „miasma’ en van af dien tijd zocht men naar een meer tastbare ziekteoorzaak, die verschillende onderzoekers meenden gevonden te hebben, tot door andere geleerden weer het tegendeel werd aangetoond. Eindelijk vond Laveran in 1880 in Algiers kleine, tot de protozoën behoorende levende wezentjes, die zich in de roode bloedlichaampjes van menschen nestelen.

De waarde dezer ontdekking werd nog grooter, toen men deze parasieten niet alleen regelmatig bij verschillende vormen van M. aantrof, maar het ook aan G er hard in 1884 gelukte door inspuiting met het bloed van malarialijders de ziekte op andere personen over te brengen. Van deze parasieten kent men thans drie verschillende soorten, die elk een bijzonder type van M., n.l. de febris tertiana (derdendaagsche koorts), de febris quartana (vierdendaagsche koorts) en de boosaardige koorts of tropische M., veroorzaken. Deze parasieten verschillen van elkander in grootte, beweeglijkheid, pigmentvorming, duur der ontwikkeling enz. Den quartanaparasiet b.v. vindt men in het begin zijner ontwikkeling in het bloedplasma (bloedvloeistof); hij hecht zich aan een rood bloedlichaampje, dringt daarin en groeit, zoodat hij eerst slechts van het bloedlichaampje beslaande, dit later geheel vult; hij neemt hierbij de kleurstof van zijn gastheer in zich op, waardoor hij (oorspronkelijk kleurloos zijnde) reeds 12 uren na den aanval, waarbij hij ontstaat, zichtbaar wordt. Zoodra deze parasiet zich begint te deelen, neemt deze korrelige kleurstof den vorm aan van een rad met 6—12 spaken; deze roset valt dan in evenveel deelen uiteen, die zich afronden en de jonge parasieten voorstellen; hierbij treedt een nieuwe koortsaanval op.

Het vrijgekomen pigment (kleurstof) wordt door witte bloedlichaampjes opgenomen en in verschillende deelen van het lichaam afgezet (vandaar o.a. de donkerbruine litteekens, waarmede zweren in de tropen dikwijls genezen). De ontwikkeling van dezen quartanaparasiet duurt drie dagen. De tertianaparasiet ontwikkelt zich in 2 dagen; hij vormt een dunnen ring in het roode bloedlichaampje, die dikwijls op één plaats verdikt is en daardoor op een zegelring gelijkt. Hij deelt zich ook in een groot aantal z.g. sporen, waarbij dan weer een nieuwe koortsaanval optreedt. De parasiet der tropische M. eindelijk blijft veel kleiner dan de beide vorige, beweegt zich levendig en deelt zich ook in 6—12 deelen.

Behalve deze 3 vormen van parasieten vindt men in het bloed van malarialijders nog halvemaanvormige lichaampjes en ronde cellen (ter grootte van een rood bloedlichaampje met beweeglijke kleurstof gevuld en soms met 1—4 dunne draadvormige uitloopers voorzien). Van deze vormen, gameten genaamd, heeft men nooit kunnen ontdekken dat zij in het bloed deelnamen aan de vorming van nieuwe geslachten van parasieten. Toch spelen zij voor de verbreiding der malaria een belangrijke rol. Worden deze gameten n.l. door een mug van de Anophelessoort opgenomen (door een steek), dan doorloopen zij in het lichaam dezer muggen een ontwikkelingsproces, dat eindigt met een ophooping van jonge parasieten in de speekselklieren van het insect. Wanneer een mug of muskiet steekt, wordt steeds een gedeelte van den inhoud van deze speeksel- of giftklier in het wondje gebracht; door daarin voorkomende stoffen wordt bloedsaandrang naar het gestoken deel opgewekt en het spoedig stollen van het bloed tegengegaan. De gestokene voelt dit als branden of jeuken.

Bevinden zich nu in deze speekselklier ook jonge M. parasieten, dan worden deze in het bloed van den gestokene gebracht, die daardoor met malaria geïnfecteerd is. De gelegenheid tot verbreiding der M. hangt dus af van 2 momenten: de aanwezigheid van malarialijders en van stekende muggen; de aanwezigheid van één dezer beide is niet voldoende, beide moeten samenwerken. Niet alle Anopheles muggen steken, en de stekende steken niet altijd. De mannetjes n.l. voeden zich met vruchten- en bloesemsappen en leven zeer kort; de wijfjes alleen zuigen bloed, maar zij doen dit slechts bij bepaalde temperaturen, zoodat in Midden-Europa de zware, tropische vormen in ’t geheel niet voorkomen, en de lichtere quartana en tertiana in de wintermaanden ook niet worden voortgeplant. Dat de M. overgebracht wordt door den steek van muskieten is ontdekt door Laveran en Ross, maar werd reeds door oude Romeinsche schrijvers vermoed (Columelia, Varro e.a.).

De M. treedt dus bij voorkeur op in moerassige streken, omdat de larven der muggen aan de oppervlakte van stilstaande wateren uitbroeden; het moeras zelf of zijn uitwasemingen hebben aan de ziekte direct geenerlei schuld, en wanneer men zich slechts voldoende tegen den beet van malaria-muggen beschermt, loopt men geen gevaar door M. te worden aangetast.

Bij de meest voorkomende malaria-mug zijn op iederen vleugel met het bloote oog vier zwarte vlekjes zichtbaar; zij kenmerkt zich verder door haar houding bij het steken, waarbij zij bijna loodrecht op de huid staat, in tegenstelling met andere muggensoorten, die in rust het lichaam horizontaal houden, evenwijdig met het vlak, waarop zij zich geplaatst hebben.

De bij ons voorkomende malariavormen zijn bijna uitsluitend de quartana en tertiana, beide gekenmerkt door regelmatig optredende koortsaanvallen, gescheiden door koortsvrije perioden, die bij de quartana 2, bij de tertiana 1 dag bedragen; dit zijn

dan ook de eigenlijke intermitteerende koortsen (febris intermittens). Het kan voorkomen, dat gelijktijdig in het bloed voorkomende parasieten in een verschillend ontwikkelingsstadium verkeeren; deze veroorzaken dan ieder voor zich koortsaanvallen, zoodat op deze wijze een tertiana of quartana den indruk kan maken van een quotidiana (dagelijksche koorts).

De malaria maakt zich dikwijls kenbaar door bepaalde voorteekenen (lusteloosheid, gebrek aan eetlust, gewrichtspijnen enz.); de aanval begint dan plotseling met koude rillingen, waarbij de temperatuur tot 40, 41° C. en hooger stijgt. Na één tot twee uur maakt het gevoel van koude langzamerhand voor dat van warmte plaats met een brandende huid en snelkloppenden pols, terwijl de zieke dikwijls ook ijlt. Dit tijdperk duurt langer; meestal vertoonen zich na 4—6 uur de eerste zweetdruppels op het gloeiend voorhoofd en begint het 3e of zweetstadium. Spoedig baadt het geheele lichaam in zweet, de pols wordt weeker, de temperatuur daalt, en met het gevoel van afmatting en verlichting verzinkt de lijder in een weldadigen slaap.

De parasiet der tropische malaria (tevens van de najaars-moeraskoorts van Italië) houdt zich niet aan zulke strenge regels als de boven besprokene. Het koortstype is oorspronkelijk ook tertiaan, maar dit wordt door het gelijktijdig voorkomen van verschillende generatie’s, door chinine en andere invloeden spoedig quotidiaan (dagelijks terugkeerend), continu (zonder koortspauze), remitteerend (zie bij Koorts) enz. De aanvallen beginnen wel met een gevoel van koude, maar zelden met koude rillingen, duren langer, met korter pauzen, en verzwakken den zieke veel meer. Zij geven den indruk van een ernstige, zelfs levensgevaarlijke ziekte. Na verloop van korter of langer tijd krijgt de lijder een bloedarm uiterlijk met vale gelaatskleur, dikwijls gaat hij lijden aan slapeloosheid, prikkelbaarheid enz. De milt, die bij iederen malaria-aanval zwelt en na den aanval weer kleiner wordt, blijft bij deze lijders vergroot.

Ook zwelling der lever is dikwijls waar te nemen, terwijl in vele gevallen de nieren worden aangedaan, eiwithoudende urine afscheiden en waterzucht veroorzaken. Dezen toestand bestempelt men met den naam van malariacachexie. In vele tropische en subtropische landen, zelfs reeds in Italië, draagt de geheele bevolking den stempel der chronische malaria; intusschen vindt men dit meer bij blanken en kleurlingen, dan bij de gekleurde inboorlingen, wier kinderen de eerste levensjaren verschijnselen van malaria vertoonen, die op lateren leeftijd verdwijnen, waarna zij voor de ziekte tot op zekere hoogte immuun schijnen te zijn geworden.

De z.g. verkapte of gelarveerde malaria-vormen vertoonen een buitengemeene verscheidenheid in beeld; er is wellicht geen enkele stoornis, waarachter zich niet nu en dan M. kan verschuilen. Koorts en miltzwelling kunnen hierbij geheel ontbreken; de bezwaren of verschijnselen treden echter meestal met regelmatige tusschenruimten op. De meest voorkomende vorm is die, waarbij zenuwpijnen (neuralgiën) op deze wijze optreden.

Tot de zware malariavormen behoort waarschijnlijk ook de Kala-azar of zwarte koorts, die sedert ± 25 jaar in het dal van Assam, aan de oevers der Bramapoetra woedt. Deze ziekte eindigt bijna altijd doodelijk; de duur bedraagt eenige maanden tot 2 jaar.

Vroeger rekende men ook de zwartwaterkoorts tot de malaria; deze ziekte tast vooral Europeanen aan, en zeer dikwijls na de toediening van chinine, zoodat Koch de meening heeft uitgesproken dat men hier te doen zou hebben met een chinine-vergiftiging. Chinine kan n.l. bij gevoelige personen het hoofdverschijnsel van deze ziekte veroorzaken, d. i. de uitscheiding van bloedroode tot bijna zwarte urine tengevolge van de vernietiging op groote schaal van roode bloedlichaampjes (zie Haemoglobinurie). Verdere verschijnselen van deze ziekte zijn vergrooting der lever, braken, geelzucht, enz.

De prognose (voorzegging) der M. hangt af van ouderdom, constitutie, levenswijze, vorm der ziekte en mogelijkheid om den lijder naar malariavrije streken over te brengen.

De behandeling bestaat in de eerste plaats in voorkoming der ziekte. Hiertoe behooren het kiezen zoo mogelijk van een hooggelegen, malariavrije streek als woonplaats; het afsluiten van ramen en zoo noodig ook deuren door gaas, in streken waar veel malariamuggen zijn; in de tropen is ook afsluiting van het bed door gaas (klamboe) noodzakelijk; verder het vernietigen der broedplaatsen van de muggen b.v. door stilstaande poelen met een dun laagje petroleum te bedekken. Zeer aanbevolen in malariastreken is het voorbehoedend (prophylactisch) gebruik van chinine; men kan hiervan dagelijks kleine giften geven (150—300 m.Gr.) of, wat o.a. door Koch wordt aangeraden, eenmaal per week een grootere gift (0.5—1 Gr.).

Voor de bestrijding van een reeds bestaande M. is chinine het souvereine middel. Voor inwendig gebruik is de gift bij volwassenen in lichtere gevallen 1 gram; bij zwaardere gevallen 1—2 gram; bij kinderen 100 m.Gr. voor ieder levensjaar. Bij de gewone intermitteerende vormen geeft men de chinine 5 à 6 uur vóór den te verwachten aanval; bij de tropische malaria kort na den aanval. Behalve het inwendig gebruik wordt chinine ook ingespoten, zoowel onder de huid, als in de aderen. Na chinine is het meest toegepaste middel methyleenblauw. In het tijdperk der cachexie ziet men goede resultaten van arsenicumverbindingen ; het spreekt van zelf dat hierbij alles gedaan moet worden om den algemeenen toestand te verbeteren.