longtuberculose, tuberculosis pulmonum. Omtrent geen ziekte heerschen onder leeken nog veeltijds zulke dwaalbegrippen als over de longtering, ofschoon van alle ziekten van onzen tijd deze het allermeest voorkomt (gemiddeld een zevende van alle sterfgevallen wordt door haar veroorzaakt!). Tot geruststelling diene vooruit de mededeeling, dat men bij de zoo gevreesde longtering onder gunstige omstandigheden oud kan worden.
Weliswaar verlangt dit lijden, dat men zich in zijn levenswijze behoorlijk in acht neemt. Doet men dit niet of te laat, dan zeker veroordeelt de longtering meestal spoedig tot den dood. Men verstaat onder longtering die chronische ontsteking en verwoesting der longen met daarmede gepaard gaande koorts, kwijning en vermagering van het lichaam, die het gevolg is van het binnendringen van een specifieke microbe in de longen, namelijk van den door Koch ontdekten tuberkelbacil. Daar deze zich lichter in reeds zieke longen vestigt dan in gezonde en daarenboven in de meeste gevallen van eenigszins gevorderde longtuberculose ook de gewone etterverwekkende bacteriën de tuberculeuse longen binnendringen, kan men van een zuiver tuberculeuse longontsteking slechts in de aanvangsstadiën der ziekte spreken; later is de longtering altijd een gemengde infectie, die men ook wel den naam van phthisis (pulmonum) geeft. Men kan ook longtuberculose onderscheiden van longtering, een voortgeschreden stadium, waarbij longweefsel weggeteerd is. Nagebootst wordt de longtuberculose soms door de chronische ontsteking der longen bij voortdurende inademing van stof. Personen, die aan zulke longziekten door inademing van stof lijdende zijn (zie Stofinademingsziekten), beteren in weerwil van zware ziekteverschijnselen dikwijls snel, als zij de schadelijke bezigheid opgeven.
In elk geval begunstigt inademing van stof, evenals elke andere beschadiging der longen, het nestelen der tuberkelbacillen in deze organen. Daar deze bacillen in de fluimen van teringlijders meestal zeer overvloedig aanwezig zijn, en hun levenskracht ook buiten het lichaam lang behouden, moeten de uitwerpselen van teringlijders als zeer besmettelijk beschouwd worden. Bij de algemeene verbreiding der longtuberculose heeft men dus om zoo te zeggen overal gelegenheid zich met tuberkelbacillen te besmetten.In den regel zal deze besmetting plaats hebben rechtstreeks door ingeademde lucht; echter kan zij ook andere wegen volgen. Zoo kan de smetstof ingeslikt worden, zoodat de infectie van het darmkanaal uitgaat. Van groote beteekenis is hierbij het gebruik van ongekookte melk, daar toch over het algemeen wordt aangenomen dat de paarlziekte bij het rund gelijk staat met onze tuberculose, en dat door vleesch of melk van aan die ziekte lijdende runderen tuberculose bij den mensch kan veroorzaakt worden.
Een belangrijke rol in het ontstaan der tuberculose speelt de erfelijkheid. Over het feit, dat kinderen van teringlijders dikwijls tuberculeus zijn, valt niet te twisten. De ware samenhang is echter niet zoo eenvoudig als het op het eerste gezicht schijnt. Men neemt n.l. nooit een aangeboren tuberculose, d.w.z. tuberculeuse verschijnselen bij het pasgeboren kind waar. Vrij algemeen wordt daarom aangenomen, dat niet de ziekte zelf, doch slechts de aanleg daartoe wordt overgeërfd. In overeenstemming hiermede is de waarneming, dat de leden eener tuberculeuse familie opvallend dikwijls den eigenaardigen lichaamsbouw verwonen, die wij aannemen, dat tot tuberculose voorbeschikt maakt, n.l. een lange, smalle, platte borstkas gepaard met andere afwijkingen (z.g. phthisische habitus); dat zij dikwijls hebben wat men gewoonlijk noemt een zwakke borst (spoedig kortademig, neiging tot bronchitis) enz.
Vooral dient in aanmerking te worden genomen, dat kinderen van tuberculeuse ouders, in een besmette omgeving opgroeiende, meer gevaar loopen door den tuberkelbacil geïnfecteerd te worden, dan andere. Hierbij komt nu nog de omstandigheid, dat een tuberculeuse infectie langen tijd verborgen (latent) kan blijven, dat zeer veel menschen, ook zonder dat zij door werkelijke tuberculose worden aangetast, kleine haarden van tuberkelbacillen in hun lichaam (vooral in de klieren) geruimen tijd herbergen, zonder daaronder schijnbaar te lijden en dat eenige onbekende momenten er bij moeten komen, opdat uit deze haarden zich longtering zal ontwikkelen. Neemt men dit alles bij elkaar, dan ziet men dat het ontstaan der longtering en de eigenaardige rol, die de erfelijkheid daarbij speelt, niet zoo eenvoudig is als het schijnt. Verschillende omstandigheden begunstigen het ontstaan der tuberculose, doordat zij het lichaam verzwakken en het zoo tot een beteren voedingsbodem voor den tuberkelbacil maken, b.v. onvoldoende voeding, slechte lucht, zware ziekten, het kraambed, zorg en ontbering.
Ten opzichte van de ontwikkeling der longtering moet men zich de voorstelling vormen, dat de tuberkelbacillen, na op de een of andere wijze de longen binnengedrongen te zijn, hier voor hun verdere ontwikkeling gunstige omstandigheden (slap, bloedarm weefsel, exsudaten bij voorafgegane ontsteking, ontblooting van het slijmvlies van het beschermend epitheel en derg.) vinden, en dan aanvankelijk een zuiver plaatselijken ziektehaard doen ontstaan. Onder invloed van den bacil ontstaat dan een ophooping van ronde cellen, met enkele grootere, z.g. reuzencellen, er tusschen; deze knobbeltjes dragen den naam van tuberkels; zij ontstaan in den regel het eerst in den wand der kleine bronchiën, en smelten bij hun groei samen. Daarbij ondergaan zij een eigenaardige verandering, de z.g. verkazing, om ten slotte geheel in weeke massa's uiteen te vallen, die gedeeltelijk met de fluimen worden opgehoest, en holten (cavernen) achterlaten. Het spreekt van zelf dat het omringende longweefsel hierbij niet normaal kan blijven; het geraakt in ontsteking en zoo ontstaat een kaasachtige verandering.
Terwijl de tot nu toe beschreven processen berusten op verval van weefsel, komen ook andere veranderingen voor, waarbij men een zekere neiging tot afgrenzing en genezing waarneemt; hierbij wordt n.l. om den tuberculeusen haard een kapsel van bindweefsel gevormd, die ten slotte tot schrompeling der long voert en in gunstige omstandigheden het ziekteproces tot stilstand kan brengen. Men vindt dit echter alleen bij zeer chronisch verloopende gevallen. Dat de L. op deze wijze genezen kan, blijkt uit de veranderingen, die men nu en dan in de longen van oude menschen aantreft bij lijkopeningen. Met de nog gezond gebleven gedeelten der longen kan men bij een verstandige levenswijze en bescheiden eischen, aan zijn ademhalingsorganen gesteld, nog een lang leven hebben.
In welke uitgebreidheid en met welke snelheid de tuberkelvorming in de longen plaats heeft, daarvan hangt voor een groot deel het verloop en de levenskans bij de longtering af. In zeldzame gevallen worden (meestal tegelijk met andere organen) beide longen van boven tot beneden als het ware met tallooze kleine tuberkelknobbeltjes bezaaid (zie Miliairtuberculose) en daarbij volgt de dood dikwijls binnen enkele weken. In andere, meer voorkomende gevallen heeft de verbreiding der tuberculeuse ontsteking met kleine onderbrekingen of onafgebroken plaats, zoodat in eenige maanden of enkele jaren na het duidelijk begin der ziekte het grootste gedeelte der longen ziek of verwoest is. Dezen vorm van longtering pleegt de leek de vliegende tering (phthisis galoppans) te noemen. L. begint dikwijls schijnbaar als gewone onschuldige bronchiaalcatarrh; wordt de zetel van deze catarrh, zooals veelal, doch volstrekt niet altijd het geval is, door den arts in een der longtoppen vastgesteld, dan spreekt men van topcatarrh, die altijd hoogst verdacht is voor tuberculose. In verreweg de meeste gevallen neemt de longtering een langzaam verloop en kan de zieke, zooals reeds werd gezegd, onder gunstige omstandigheden een tamelijk hoogen ouderdom bereiken.
Hier zijn de aanvallen van nieuw ontbrandende ontstekingen, van het vormen van nieuwe ziektehaarden door lange tusschenruimten, wier duur vele jaren en soms zelfs tientallen van jaren kan bedragen, van elkander gescheiden. Gedurende die lange tusschenpoozen kan de zieke zich nog tamelijk wel gevoelen en slechts geringe bezwaren ondervinden. In niet zeldzame gevallen eindelijk, zooals reeds boven werd gezegd, komt het proces volkomen tot stilstand, en kan de zieke als genezen beschouwd worden, ofschoon het zieke longstuk ook voor de ademhaling verloren (verschrompeld of vergroeid) is, en soms zelfs ingesloten tuberkelbacillen bevat.
Van de ziekteverschijnselen, die de longtering begeleiden, kunnen de meeste, die direct de uitbreiding der aandoening leeren kennen, slechts door den arts (door bezichtigen, betasten, bekloppen en beluisteren der borst en door middel van het microscopisch onderzoek der fluimen) waargenomen worden. Nuttig voor de vroegtijdige diagnose der tering is ook het inspuiten van tuberculine gebleken te zijn. Alle symptomen, die de zieke waarneemt, zooals een bleek gelaat, vermagering, hoesten, opgeven, bloedspuwen, kortademigheid, steken in de borst en beklemdheid, zijn geen zekere bewijzen voor het bestaan der tering. Nochtans is het ieder, die een of meer der genoemde ziekteverschijnselen bij zich zelf opmerkt, dringend geraden, zich nauwkeurig door een geneesheer te laten onderzoeken en de door dezen voorgeschreven voorschriften zorgvuldig op te volgen.
Het begin der L. is meestal zeer sluipend en kan door den zieke niet nauwkeurig worden vastgesteld. Meestal zijn de eerste verschijnselen koorts, hoest, opgeven, pijnen in de borst, bij beweging spoedig optredende vermoeidheid en kortademigheid. Daarbij wordt de eetlust minder, de zieke vermagert, dikwijls treden reeds vroegtijdig temperatuursverhooging en nachtzweet op. Belangrijk is het te weten dat in dit eerste tijdperk de longverschijnselen geheel op den achtergrond kunnen treden en door den zieke dikwijls in het geheel niet opgemerkt worden, tot hij in sommige gevallen door een bloedspuwing plotseling wordt opgeschrikt. Langzamerhand ondergaat het uiterlijk van den zieke een belangrijke verandering. De oogen schitteren, het oogwit is blauwachtig, op de ingevallen wangen vertoont zich een scherp afgeteekend blosje; de hals is mager, de borstkas ingevallen, de schouderbladen staan vleugelvormig van den romp af.
Door het verdwijnen van vet en spierweefsel schijnen de gewrichten plomper; de vermagering kan de hoogste graden bereiken. De koorts heeft in vele gevallen een eigenaardig karakter (hectische koorts), n.l. des morgens normale of bijna normale temperatuur, des avonds regelmatig stijgingen tot 38 à 40°. De algemeene bloedarmoede wordt steeds duidelijker, de krachten van den lijder nemen af, de werking van den geest blijft meestal tot het laatst toe ongestoord.
In vele gevallen worden gedurende het verloop der L. ook andere organen aangetast. In de eerste plaats is dit het geval met het borstvlies, dat dikwijls in ontsteking geraakt (eenvoudige of ook wel tuberculeuse pleuritis). Ook naar boven kan de infectie zich voortzetten en tuberculose van het strottenhoofd veroorzaken. Door het inslikken der fluimen ontstaat in vele gevallen een tuberculose van het darmkanaal, die echter niet altijd duidelijke verschijnselen geeft. Toch ziet men in den regel diarrhee optreden, die echter niets karakteristieks heeft, dan alleen dat de aandrang tot ontlasting zich voornamelijk in den nacht of in de vioege morgenuren doet gevoelen. Soms bestaat daarbij gevoeligheid van den buik, die echter ook op een tuberculeuse aandoening van het buikvlies kan berusten.
De lympheklieren zijn een lievelingszitplaats voor tuberculeuse veranderingen. De scrophuleuse verkazing dezer klieren (vooral aan den hals en in de oksels) berust meestal op tuberculose. Bij kinderen speelt de tuberculose der bronchiale lympheklieren een belangrijke rol. De neiging tot nachtehjk zweeten is reeds vermeld; daarenboven vertoont de huid dikwijls nog twee ziekelijke aandoeningen, n.i. pityriasis versicolor en lupus (zie aldaar).
Een werkzaam geneesmiddel tegen de longtering kennen wij niet. Van de meest gebruikelijke inwendige middelen, die dikwijls een tijdelijke verbetering in den toestand kunnen brengen, zijn te noemen arsenicum en creosoot. Van veel meer belang is de diaetetische behandeling der ziekte.
Reeds bij vermoeden van longtering moet gezorgd worden voor kalme ademhaling in zuivere lucht, voor het vermijden van bloedophooping in de longen, voor lichamelijke, geslachtelijke, geestelijke en gemoedsrust (slaap), krachtige voeding. Iedere hoestende zieke, die ’s avonds koortsig is, moet het bed houden. Eerst als de koorts verscheidene dagen geheel uitgebleven is, mag hij opstaan en met voorzichtigheid lichaamsbeweging maken. Wat de in te ademen lucht betreft, zij moet steeds zuiver zijn, vrij van stof, rook, tabaksdamp en andere prikkelende gassen. Schadelijk is de snelle wisseling van warme en koude lucht, zoowel als spreken onder het loopen, vooral tegen een scherpen noorden- en oostenwind en bij bergbestijgingen. De woning, vooral de slaapkamer moet droog en zonnig zijn en goed gelucht worden; ook werkt het verblijf in de open lucht zeer gunstig.
Voor meervermogenden is van groot belang de klimaatbehandeling. Voor de zomermaanden kan men volstaan met een verblijf op het land in een gezonde, droge, beschutte en boschrijke streek; wil men in dit jaargetijde een badplaats bezoeken, dan komen daarvoor o.a. in aanmerking Ems, Neuenahr, Reichenhall, Berchtesgaden, St. Moritz, St. Blasien, Badenweiler en vele andere.
Van grooter beteekenis is de keus van een geschikte winterverblijfplaats. Men heeft dan vooreerst de hooggelegen plaatsen met een zonnig bergklimaat; onder deze heeft Davos den grootsten naam, vooral voor nog vrij krachtige, koortsvrije zieken. Voor zwakkere patiënten verdienen de zuidelijke klimaten aanbeveling: Algiers, Egypte, Malta, Madeira, Pau, San Remo enz. In vele gevallen heeft men belangrijk nut waargenomen van verblijf aan zee, en nog meer van groote zeereizen. Maar ook daar moeten de leefregels streng in acht genomen worden, daar lucht alleen niet geneest. Wie des winters in ons land blijft, moet bedenken, dat ons klimaat in dien tijd voor longzieken niet gunstig is; op zonnige en windstille dagen, ook bij droge koude kan hij zonder gevaar uitgaan of onder het inachtnemen van de noodige voorzichtigheid tegen kouvatten ook in de open lucht (in een veranda) liggen. (Zie ook bij Sanatorium).
Te rijkelijke ophooping van bloed in de longvaten kan schadelijk werken, men moet derhalve alles zorgvuldig vermijden, wat daartoe aanleiding kan geven. Elke lichamelijke en geestelijke werkzaamheid van borstlijders mag slechts met mate geschieden, buitensporigheden in dezen, zoowel als ten opzichte van de sexueele functies kunnen zeer nadeelig zijn. De voeding moet zoo krachtig mogelijk zijn om de uittering zoo veel mogelijk tegen te gaan; vleesch, eieren, meelspijzen, boter, zijn hierbij in de eerste plaats aan te bevelen.
Door sommige geneesheeren (vooral Fransche) wordt veel waarde gehecht aan een overvoeding, waarbij groote hoeveelheden voedsel (zoo noodig met de maagsonde) naar binnen worden gebracht. De melkkuur heeft het bezwaar, dat melk dikwijls spoedig tegenstaat; men kan dan trachten ze door toevoeging van zout, koffie, cacao, cognac, anijssuiker enz. smakelijker te maken; ze is verouderd. Ook kumys- en kefirkuren worden toegepast. Levertraan (2—4 lepels per dag) kan eveneens, als het goed verdragen wordt, van nut zijn; hetzelfde is het geval met sommige aan voedingsstoffen rijke biersoorten, b.v. porter; in het algemeen echter zij men met het gebruik van alcoholische dranken voorzichtig. Begint een borstlijder weder krachtiger te worden en er beter uit te zien, dan kan hij aan een geleidelijk harden van zijn lichaam (door koude baden en afwrijvingen, licht turnen, dunnere kleeding enz.) gaan denken, maar dit mag slechts zeer voorzichtig plaats hebben. Daar vele teringachtigen tehuis niet alle vereischte voorschriften kunnen opvolgen, is een tijdelijk verblijf in een sanatorium voor longlijders, vooral in het begin der ziekte, zeer raadzaam, wat dan een verblijf in Davos kan vervangen. Men tracht tegenwoordig door het stichten van openbare inrichtingen ook voor de onbemiddelde klassen de weldaad van een sanatorium-behandeling bereikbaar te maken.
Teringachtige (dit is niet hetzelfde als tuberculeuse) personen moesten van het huwelijk afzien. Zwakke moeders met longtuberculose moeten haar kinderen niet zoogen; is een goede min niet te krijgen, dan moet de kunstmatige voeding van den zuigeling beproefd worden. Kinderen van zwakke, teringachtige ouders moeten jaren lang ten opzichte van de voeding, de verzorging van longen en huid bijzonder zorgvuldig behandeld worden; geestelijke overspanning moet bij hen vermeden worden, door gepaste gymnastische oefeningen moet de borstkas verwijd en het spierstelsel versterkt worden, en door koude wasschingen de gevoeligheid der huid worden afgestompt. Klierachtige aandoeningen moeten vroegtijdig behandeld worden.
Ook de teringlijder zelf moet alles doen wat in zijn vermogen is, om besmetting zijner omgeving te voorkomen. Ieder hoester zorge er voor dat zijn fluimen op gevaarlooze wijze verwijderd worden; aan de fluimen is toch nooit te zien of zij tuberkelbacillen bevatten of niet. Dus nooit op den grond spuwen, vooral niet in huis, tram of spoorcoupé. Wie veel opgeeft schaffe zich een zaksputumfleschje aan, dat overal in den handel verkrijgbaar is; voor teringlijders is dit bepaald onmisbaar. In de woning van een teringlijder vervange men de vloerkleeden door zeilen, en zorge in het algemeen dat alles gemakkelijk en grondig kan worden gereinigd, desnoods met desinfecteerende middelen.
Longversterf, Longgangreen, Gangraena pulmonum, is een aandoening, waarbij enkele deelen der longen afsterven en het longweefsel in een zwartgroene stinkende massa verandert, die door verweeking los kan laten en dan door hoesten opgegeven wordt, waarop, wel is waar slechts zelden, genezing met achterlating van een verschrompelde holte kan volgen. L. ontstaat door het binnendringen van rottingsbacteriën in de long, in de meeste gevallen doordat spijsdeelen in de luchtwegen geraken. Dit kan door toevallig verslikken, bij braken enz. gemakkelijk plaats vinden, en komt ook vrij dikwijls voor; gelukkig echter is niet altijd L. het gevolg. Bij krachtige, gezonde personen ziet men zelden L., meestal treedt deze aandoening op bij verzwakte,
ziekelijke personen (vooral ook drinkers en grijsaards), die door stoornis van het bewustzijn of verlamming der slikspieren slecht kunnen slikken en bij verslikken niet in staat zijn door krachtig hoesten hun luchtwegen weer te zuiveren Verder is L. dikwijls een voortzetting van putride bronchitis,
De ziekte kenmerkt zich door een walgelijken, aasachtigen stank der uitgeademde lucht en der uitgehoeste fluimen. Daarbij bestaat meestal koorts, kortademigheid, verzwakking der krachten, maagdarmstoornissen (door de ingeslikte fluimen veroorzaakt). De rottingshaard kan doorbreken in de borstvliesholte, en zoo pyopneumothorax (zie aldaar) doen ontstaan.
De behandeling bestaat in dikwerf herhaalde inademingen van gepulveriseerde carbolzuuroplossing of terpentijnolie en is overigens slechts symptomatisch. De ziekenkamer moet overvloedig gelucht worden; de voeding zij krachtig. Voorbehoedend lette men bij bewustelooze zieken, lijders met slikverlamming enz. uiterst nauwkeurig op de voedselopname. Verslikken deze zich herhaaldelijk, dan kan het noodig zijn de voeding kunstmatig met de maagsonde te doen plaats hebben.