I. toepassing; betrachting, be-, uitoefening; gebruik; ervaring, oefening, vaardigheid; practijk; klant, klandizie; omgang, verkeer; pratiques, kunstgrepen, praktijken; libre pratique, vrije lading en ontscheping; libre pratique de la religion, vrije uitoefening van de godsdienst; terme de pratique, rechtsterm; avoir la pratique du monde, zich makkelijk in de wereld bewegen; mettre qc. en pratique, iets in toepassing brengen.
II. pratiquement, practisch.